Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Besluit bezoldiging politie
1. In dit hoofdstuk wordt onder ambtenaar verstaan: ambtenaar, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van het Besluit algemene rechtspositie politie, die op 31 december 2020 in dienst was.
2. Een ambtenaar heeft aanspraak op de uitkering, bedoeld in artikel 29d, indien hij uiterlijk op 31 december 2025 voldoet aan de voorwaarden genoemd in het derde lid en hij
a. op 1 januari 2021 ten minste de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of
b. de leeftijd van 65 jaar bereikt in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025, vanaf het moment dat hij die leeftijd bereikt.
3. De ambtenaar, bedoeld in het tweede lid, is ten minste 35 jaren in politiedienst werkzaam waarvan in totaal ten minste 25 jaren:
a. aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak, of
b. aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie in een functie in het domein uitvoering, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling vaststelling LFNP, met uitzondering van de functie Chef Vlieger.
4. Bij de berekening van de 25 jaren, bedoeld in het derde lid, blijft het eerste jaar dat de ambtenaar was aangesteld als aspirant buiten beschouwing.
6. Als diensttijd in politiedienst doorgebracht worden mede aangemerkt die jaren waarin de ambtenaar aantoonbaar:
a. was aangesteld als algemeen of buitengewoon [functie] van de Koninklijke Marechaussee ;
Besluit algemene rechtspositie politie
d. In dit besluit wordt verstaan onder: ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak: de ambtenaar, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Politiewet 2012.
i. ambtenaar: de aspirant, de ambtenaar in opleiding, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, de vrijwillige ambtenaar, de ambtenaar van de rijksrecherche en de vakantiewerker.
Artikel 2
Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:
a. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
Artikel 3
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
1. Aan de Koninklijke marechaussee , die onder het beheer van Onze Minister van Defensie staat, zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
a. het waken over de veiligheid van de leden van het koninklijk huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;
c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit
e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President;
f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister voor Immigratie en Asiel aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;
g. de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en identiteitsdocumenten;
h. het in opdracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
4. Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders dan in het kader van de uitvoering van zijn politietaken, bedoeld in het eerste lid.
1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
2. De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is.
3. De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen en het onderzoek van de voorwerpen die personen bij zich dragen of met zich mee voeren bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.
4. De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd een te vervoeren of in te sluiten persoon aan zijn kleding te onderzoeken op de aanwezigheid van voorwerpen die een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of voor anderen kunnen vormen, alsmede daartoe de voorwerpen te onderzoeken die betrokkene bij zich draagt of met zich mee voert.
5. Het hoofd van het territoriale onderdeel, bedoeld in artikel 13, eerste lid, zijn plaatsvervanger of de ambtenaar van politie, belast met de leiding over de zorg voor ingeslotenen, kan bepalen dat een in te sluiten of ingesloten persoon bij binnenkomst of bij het verlaten van een politiecel of een politiecellencomplex, voorafgaand aan of na afloop van bezoek, dan wel indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in het politiebureau of het cellencomplex, aan zijn lichaam wordt onderzocht. Artikel 29, derde, vierde en vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet is van overeenkomstige toepassing.
6. De officier van justitie kan bepalen dat een in te sluiten of ingesloten persoon in het lichaam wordt onderzocht, indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in het politiebureau of het cellencomplex dan wel voor de gezondheid van de ingeslotene. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige. Artikel 31, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet is van overeenkomstige toepassing.
7. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met zesde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
8. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de militair van de Koninklijke marechaussee , indien hij optreedt in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en op de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie. Het vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien een persoon wordt of is ingesloten door de Koninklijke marechaussee , met dien verstande dat de beslissing, bedoeld in het vijfde lid, eerste volzin, wordt genomen door de commandant van de betrokken brigade, zijn plaatsvervanger of de militair van de Koninklijke marechaussee , belast met de zorg voor ingeslotenen.
9. Onze Minister kan bepalen dat de in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde buitengewone opsporingsambtenaren, voor zover door hem hetzij in persoon, hetzij per categorie of eenheid aangewezen, de bevoegdheden omschreven in het eerste, derde en vierde lid kunnen uitoefenen. Alsdan wordt met overeenkomstige toepassing van artikel 9 een ambtsinstructie voor hen vastgesteld.
1. Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.
2. Gelijke bevoegdheid komt toe aan een buitengewoon [functie] als bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.
3. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de militair van de Koninklijke marechaussee , voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn politietaak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, en aan de militair van de Koninklijke marechaussee of van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie.