ECLI:NL:CRVB:2024:1116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
23/1882 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op grond van niet voltooide wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv stelde vast dat zij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet had volbracht, omdat zij per 20 januari 2014 hersteld was verklaard. Appellante was van mening dat het Uwv niet voldoende had onderzocht of de wachttijd was volgemaakt, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door mr. L.A. Alderlieste, advocaat van appellante. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 23 april 2024, waar appellante aanwezig was met haar advocaat en het Uwv vertegenwoordigd was door J.C. Geldof. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische onderzoeken en de hersteldverklaring van appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad concludeerde dat appellante niet met objectieve medische gegevens had aangetoond dat zij de wachttijd had volbracht. De argumenten van appellante in hoger beroep, waaronder de verzoeken om benoeming van een onafhankelijk deskundige, werden niet gevolgd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.

Uitspraak

23/1882 WIA
Datum uitspraak: 4 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2023, 22/4446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellante terecht heeft afgewezen. Om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering moet de aanvrager minimaal 104 weken ziek zijn geweest (dat wordt de wachttijd genoemd). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt omdat zij hersteld is verklaard per 20 januari 2014. Appellante is van mening dat het Uwv niet voldoende heeft onderzocht of de wachttijd was volgemaakt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering aan appellante heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.A. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Alderlieste. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als oproepkracht/medewerkster kinderopvang voor acht uur per week bij Kinderdagverblijf [kinderdagverblijf] tot en met 31 augustus 2013. Zij heeft daarna tot en met 2 april 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Appellante is sinds 1 augustus 2007 bekend met chronische vermoeidheidsklachten. Zij heeft zich op 17 december 2013 ziekgemeld. In het kader van deze ziekmelding is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellante per 20 januari 2014 geschikt geacht voor het eigen werk van acht uur per week. Appellante heeft tegen de hersteldmelding geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 2 december 2021 heeft appellante een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend met als ingangsdatum 1 september 2013. Bij besluit van 7 december 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij op 1 september 2013 niet verzekerd was voor de Wet WIA. Omdat uit de polisadministratie is gebleken dat appellante een dienstverband heeft gehad bij Kinderdagverblijf [kinderdagverblijf] , heeft het Uwv daarna vastgesteld dat appellante wel verzekerd was.
1.3.
In het kader van de eindewachttijdbeoordeling heeft een verzekeringsarts dossieronderzoek gedaan. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante reeds ziek was voor 1 september 2013. Zij heeft echter de wachttijd van 104 weken van de Wet WIA niet volbracht, omdat zij niet 104 weken aaneengesloten ziekgemeld is geweest voor haar eigen werk. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2022 (bestreden besluit) onder gewijzigde motivering ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet anders vast te stellen is dan op 17 december 2013, de dag dat appellante zich ziek heeft gemeld. Appellante heeft de wachttijd niet volgemaakt, omdat zij hersteld verklaard is per 20 januari 2014. Er is geen reden om hiervan terug te komen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante de wachttijd, als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA niet heeft volmaakt.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat appellante ter zitting heeft verklaard al vanaf haar puberteit ziek te zijn en dat zij nooit goed heeft kunnen functioneren in arbeid. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante in 2007 in dienst is getreden bij kinderdagverblijf [kinderdagverblijf] , zij sinds april 2012 een arbeidsovereenkomst had voor acht uur per week en dat zij die uren heeft kunnen werken tot het einde van haar dienstverband. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in het rapport van 11 augustus 2022 afdoende gemotiveerd dat appellante zich op 17 december 2013 heeft ziekgemeld en dat het standpunt van appellante dat zij al eerder arbeidsongeschikt was niet is na te gaan maar dat dit ook niet onderbouwd is met objectieve gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 november 2022 afdoende gemotiveerd dat appellante ook in het licht van de huidige kennis van CVS geschikt zou worden geacht om minstens acht uur per week te werken en dat appellante ook met de kennis van nu hersteld verklaard zou zijn. Ten aanzien van de brief van cardioloog F.C. Visser heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat een advies niet betekent dat appellante dit aankan op grond van medische feiten, het bovendien de vraag is of dat zes jaar eerder ook geadviseerd zou zijn en dat zelfs als dat advies wordt aangehouden een belastbaarheid van vier uur per dag mogelijk is. De redenen waarom appellante aangeeft dat zij zeven jaar geleden niet kon werken is gebaseerd op subjectieve klachten en niet op argumenten, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in beroep geen objectieve medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij de wachttijd vol heeft gemaakt. De rechtbank heeft erop gewezen dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag ligt bij appellante. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante is van mening dat de medische en arbeidskundige onderzoeken niet op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de WIAaanvraag zonder fysiek onderzoek geoordeeld dat appellante ook met de huidige kennis van ME/CVS minstens twintig uur per week belastbaar zou worden geacht voor haar eigen werk. Het is onbegrijpelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt dat het advies van cardioloog Visser over staan en zitten in combinatie met liggend herstel, niet gebaseerd zou zijn op medische feiten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een verklaring van cardioloog C.M.C. van Kampen van 6 april 2024, het stuk Verhalen van ME/CVS-patiënten en het amendement van het kamerlid Drost overgelegd. Appellante verzoekt om benoeming van een onafhankelijk deskundige.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. In het tweede lid is bepaald dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt. In het derde lid worden perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet genoemd die bij het bepalen van de wachttijd in aanmerking worden genomen.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellante met ingang van 20 januari 2014 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.
4.4.
Appellante heeft bij brief van 2 december 2021 een WIA-uitkering aangevraagd met als ingangsdatum 1 september 2013. Volgens haar is zij doorlopend arbeidsongeschikt gebleven waarna de wachttijd voor de Wet WIA is vervuld. Vastgesteld wordt dat de aanvraag ruim acht jaar later is gedaan en daarom laattijdig is. Anders dan bij een tijdige aanvraag moet bij een laattijdige aanvraag een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:667) dat het voor risico van appellante komt als onvoldoende gegevens over haar gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. Het is aan appellante om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat zij de wachttijd voor de Wet WIA van 104 weken, meer in het bijzonder de periode van 17 december 2013 tot 18 december 2015, heeft doorlopen. Er kunnen slechts beperkingen worden aangenomen voor zover de beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen.
Het medisch onderzoek
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat er geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Het Uwv heeft over deze grond naar voren gebracht dat er geen aanleiding was om appellante te laten onderzoeken door een verzekeringsarts, omdat het een medische beoordeling over een datum in het (verre) verleden betreft en appellante destijds (in 2014) door een arts van het Uwv is onderzocht. Medische stukken van B12 institute, arts A.K. Offringa-Hup,
cardioloog Visser en de huisarts zijn in de rapporten van de verzekeringsarts van 8 april 2022 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2022 bij de beoordeling betrokken. Daarbij zijn ook de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen in de aanvraag van 12 november 2020 voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten meegewogen. De Raad volgt dit standpunt van het Uwv. In deze zaak gaat het om een laattijdige WIA-aanvraag die betrekking heeft op de belastbaarheid van appellante in december 2013. Een spreekuurcontact, zoveel jaren later en in het licht van het gegeven dat de medische toestand intussen wezenlijk is verslechterd, kan niet van toegevoegde waarde worden geacht op het in begin 2014 zorgvuldig verrichte medisch onderzoek, waarbij appellante is gezien op een spreekuur.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde informatie van cardioloog Van Kampen van 6 april 2024 leidt niet tot een ander oordeel. Deze informatie ziet op een verslechterde situatie en op een veel latere datum dan de datum in geding, namelijk in 2024. De overige in hoger beroep overgelegde stukken betreffen algemene informatie en verschaffen geen specifieke informatie over de belastbaarheid van appellante zelf. Deze kunnen daarom niet afdoen aan de beoordeling van de belastbaarheid van appellante ten tijde in geding.
Het besluit over de WIA-uitkering
4.7.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv ter beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld, een zelfstandige beoordeling heeft verricht op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, daarbij de hersteldverklaring per 20 januari 2014 heeft betrokken en terecht heeft geconcludeerd dat appellante de voorgeschreven wachttijd niet heeft vervuld. De overwegingen onder 2.1 worden geheel onderschreven. Omdat het een laattijdige aanvraag betreft kunnen slechts beperkingen worden aangenomen voor zover de beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen. Appellante heeft niet met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk gemaakt dat zij gedurende deze periode meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen en zij de in de Wet WIA voorgeschreven wachttijd heeft doorlopen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest.
4.8.
Er bestaat geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen zoals appellante heeft verzocht. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt.
4.9.
Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat de wachttijd van 104 weken niet is volbracht. Het Uwv heeft dan ook terecht geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw