In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een besluit van 28 juli 1989, waarbij aan appellant met ingang van 1 januari 1981 een WAO-uitkering is toegekend. Appellant betwist de vaststelling van zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag, die door het Uwv is vastgesteld op 1 januari 1980, en stelt dat deze datum moet worden gewijzigd naar 7 december 1979. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak van 17 juli 2023 het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 april 2024, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. De Raad heeft vastgesteld dat appellant van 1 juli 1978 tot 1 januari 1980 als verpleegkundige heeft gewerkt en dat hij op 7 december 1979 op non-actief is gesteld. De Raad concludeert dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om de eerdere beslissing te herzien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 28 juli 1989 niet evident onredelijk is.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant te wijzigen. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat appellant geen vergoeding voor proceskosten ontvangt en het betaalde griffierecht niet wordt vergoed. De uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.