ECLI:NL:CRVB:2024:1108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
23/2548 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 1 mei 2021. Appellant, die voor het laatst als asbestsaneerder werkte, had zich op 21 januari 2020 ziekgemeld met schouder- en longklachten. Het Uwv concludeerde dat appellant meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door geen informatie op te vragen bij de behandelend sector en dat zijn medische situatie niet volledig was beoordeeld.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de beëindiging van de uitkering. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige adequaat hadden gehandeld en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 12 maart 2021 correct was toegepast. Appellant had geen nieuwe medische stukken ingediend die de eerdere conclusies konden weerleggen. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de beëindiging van de ZW-uitkering bleef in stand.

Uitspraak

23/2548 ZW
Datum uitspraak: 5 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2023, 21/6463 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 1 mei 2021 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als asbestsaneerder voor 40 uur per week. Op
21 januari 2020 heeft hij zich ziekgemeld met schouder- en longklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2021 de ZWuitkering van appellant met ingang van 1 mei 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 18 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv niet onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat informatie bij de behandelend sector had moeten worden opgevraagd. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad [1] en overwogen dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel en dat raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet of zal worden ingezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van deze situaties doet zich hier voor. De rechtbank is daarnaast niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. De primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben beiden appellant onderzocht en inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is te achten en op welke punten niet. Hierbij is rekening gehouden met de door appellant aangegeven pijnklachten van de enkel, voeten, rug, schouder en armen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 november 2021 rekening gehouden met de door appellant gemelde oogklachten. Over de door appellant ervaren vermoeidheidsklachten en concentratieproblemen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat uitgaande van de verzekeringsgeneeskundige standaard "Duurbelastbaarheid in Arbeid" er geen medische indicatie is om een urenbeperking op energetische gronden aan te nemen. Over het beroep van appellant op het arrest Korošec [2] heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een onzorgvuldig onderzoek of van discrepanties om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant onvoldoende ruimte heeft gehad om medische stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt. Bij de rechtbank is ook geen twijfel gerezen over de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant, zoals deze in de FML zijn vastgesteld, overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellant. Hierbij is overwogen dat bij de functies geen sprake is van hogere opleidings- of ervaringseisen dan het voor appellant vastgestelde opleidingsniveau twee.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft de door hem in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant heeft gewezen op de door hem overgelegde medische informatie die volgens hem ook van belang is voor de datum in geding. Verder heeft hij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 19 juli 2023 [3] en aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op de door hem aangevoerde beroepsgronden over de overschrijding van de belastbaarheid van appellant.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [4] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingediend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3.
Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de door appellant in beroep overgelegde medische stukken in zijn rapport van 2 april 2024 afdoende toegelicht dat de slaapapneu en de klachten van de linkerschouder en linkerenkel bekend waren bij de artsen van het Uwv. Zoals volgt uit het rapport van de arts van het Uwv van 12 maart 2021 had appellant op de datum in geding profijt van een
CPAP-apparaat voor de slaapapneu. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook overtuigend gemotiveerd dat uit de brief van de huisarts van 30 november 2022 en het verslag X-CWK van 14 september 2022 volgt dat sprake is van nieuwe klachten die pas anderhalf jaar na de datum in geding aan de orde zijn.
4.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 maart 2021 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de rapporten van 29 maart 2021 en 22 februari 2022.
4.6.
De rechtbank heeft de functies ook voor wat opleidings- en ervaringseisen terecht geschikt geacht voor appellant. In zijn rechtspraak heeft de Raad aanvaard dat aan een gestelde opleidingseis kan worden voldaan door een combinatie van opleiding en werkervaring. [5] Appellant heeft de basisschool tot en met groep 5 doorlopen. Daarnaast heeft appellant een zeer lange arbeidservaring van 40 jaar waarvan de laatste 20 jaar als asbestsaneerder. In dat laatste beroep heeft appellant certificaten behaald en golden er zeer veel regels en protocollen waarmee rekening moest worden gehouden. De arbeidsdeskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat de combinatie van opleiding en ervaring van appellant zodanig is dat deze op één lijn mag worden gesteld met het voltooien van basisonderwijs (opleidingsniveau 2). De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 22 februari 2022 afdoende toegelicht dat de gevraagde opleiding bij de geselecteerde functies varieert van geen tot voltooid basisonderwijs en dat in geen van de geselecteerde functies bijzondere vaardigheden of ervaring zijn vereist.
Verzoek om wettelijke rente en immateriële schadevergoeding
4.7.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en om immateriële schadevergoeding omdat hij stress, spanningen en gederfd levensgenot heeft ervaren. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat geen grond bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1306).
2.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
5.5 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2524.