In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv per 12 januari 2021. Appellant, die zich op 18 september 2019 ziekmeldde, betwistte de beëindiging van zijn uitkering en stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn laatstverdiende loon kon verdienen in andere functies, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad heeft de zaak op 19 juli 2023 behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde functionele mogelijkheden van appellant. De Raad benadrukte dat de beroepsgronden van appellant niet voldoende waren om de eerdere beslissing van de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.