ECLI:NL:CRVB:2024:1100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
22/3807 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uwv per 29 mei 2021. Appellante betwist deze beëindiging, stellende dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij niet in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 juni 2024, na een hoger beroep dat door appellante was ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Raad oordeelt dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat appellante in staat is om meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen in de geselecteerde functies. De Raad volgt de medische onderbouwing van het Uwv en concludeert dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat aan de beëindiging van de uitkering ten grondslag ligt. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 3.937,50, en moet het Uwv het griffierecht van € 186,- vergoeden.

Uitspraak

22/3807 ZW
Datum uitspraak: 5 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2022, 22/451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW), terecht per 29 mei 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen meer beperkt dan door het Uwv aangenomen en daarom niet in staat om de door het Uwv voor haar geselecteerde functies te vervullen, zodat zij onveranderd recht heeft op een ZWuitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gümüs, beiden via videobellen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Libari, ook via videobellen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft op 29 november 2023 een nader stuk ingediend, waarop door appellante is gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster kantoren voor 20,05 uur per week. Ingaande 6 juni 2019 heeft zij zich ziekgemeld met buik- en rugklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft hierna de ZW-uitkering van appellante met ingang van 26 februari 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Met ingang van 8 maart 2021 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld met toegenomen rugklachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 8 maart 2021 opnieuw een ZWuitkering toegekend. In het kader van een nieuwe EZWb heeft appellante op 6 april 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en berekend dat appellante op basis van deze functies 91,34% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 28 april 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 29 mei 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het hiertegen ingediende bezwaar is met het besluit van 10 januari 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft enkele aanvullende beperkingen aangenomen en een nieuwe FML van 3 januari 2020 opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens onderzoek gedaan en een rapport opgesteld van 6 januari 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een van de eerder geselecteerde functies verworpen en op basis van de resterende functies berekend dat appellante nog 91,29% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt
.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en bepaald dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante met ingang van 29 mei 2021 heeft beëindigd. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden om het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitvoerig, overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd waarom de FML in de bezwaarprocedure is aangepast en waarom het standpunt van appellante niet tot verdere wijziging van de FML leidt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met betrekking tot de psychische klachten gewezen op het niet blijken van deze klachten bij onderzoek door de primaire verzekeringsarts en het niet vermeld zijn van psychische klachten in de beschikbare medische informatie. De bij appellante bestaande aspecifieke rugklachten geven onvoldoende aanleiding om meer beperkingen aan te nemen. Ten aanzien van het medicatiegebruik heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om een aanvullende beperking op te nemen in de FML ten aanzien van beroepsmatig een voertuig besturen omdat appellante medicijnen gebruikt die mogelijk een negatieve invloed kunnen hebben op het reactievermogen en waarmee autorijden wordt afgeraden. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen in de FML van 3 januari 2022, moet worden aangenomen dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies geschikt zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Volgens appellante is onvoldoende rekening gehouden met haar klachten. De fysieke klachten vanuit de buik, rug en het been houden verband met elkaar in de zin dat zij naar elkaar doortrekken/uitstralen. Appellante heeft haar psychische klachten pas na de datum in geding kunnen accepteren, maar deze waren al langer aanwezig. Volgens appellante is ook onvoldoende rekening gehouden met de medicatie die zij gebruikt. De medicatie kan haar rijvaardigheid en reactievermogen verminderen, waardoor zij niet in staat is om met apparaten en/of machines te werken. Daarbij komt dat appellante een slechte nachtrust heeft. Hierdoor voelt zij zich gedurende de dag suf en heeft zij voortdurend behoefte aan rustmomenten. De geselecteerde functies zijn volgens appellante niet passend voor haar.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat kan worden verdiend in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming en de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De stelling van appellante dat zij vanwege haar medicatiegebruik niet met apparaten en/of machines kan werken, wordt niet gevolgd. In zijn rapportage van 23 november 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd waarom het medicatiegebruik van appellante alleen een beperking ten aanzien van beroepsmatig vervoer met zich meebrengt en geen beperking op het item “werk zonder verhoogd persoonlijk risico”. Zoals de arts terecht heeft overwogen is niet gebleken dat appellante bijwerkingen ervaart van de gebruikte medicatie. Daarnaast heeft de arts inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante, zelfs als sprake zou zijn van een verminderd reactievermogen, in staat is om met messen te werken zoals dat het geval zou zijn in de geselecteerde functies. Appellante heeft het mes in deze functies zelf vast en hoeft niet snel te reageren. In wat appellante heeft aangevoerd, is geen aanknopingspunt gelegen voor twijfel aan de inzichtelijk gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het bestreden besluit is, gelet op de nadere verzekeringsgeneeskundige motivering, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Aanvankelijk was dus sprake van een motiveringsgebrek. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 3.937,50 (1 punt voor het beroepschrift,
1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in beroep, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in hoger beroep en 0,5 punt voor de zienswijze op de gewijzigde medische grondslag van het bestreden besluit in beroep, met een waarde van € 875,- per punt en een wegingsfactor 1). Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 186,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak.
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.937,50;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter, A.I. van der Kris en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.