ECLI:NL:CRVB:2024:1092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
23/2927 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WGA-loonaanvullingsuitkering aan appellant door het Uwv, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant betwist de beslissing van het Uwv en stelt dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is, omdat er op de datum in geding, 16 januari 2022, nog behandelmogelijkheden aanwezig waren voor zijn psychische klachten. De Raad volgt de motivering van het Uwv, die is gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, en concludeert dat verbetering van de functionele mogelijkheden binnen een jaar verwacht mocht worden. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Raad oordeelt dat de eerdere behandelingen niet gericht waren op de vastgestelde posttraumatische stressstoornis en dat er geen bewijs is dat de behandeling niet binnen een redelijke termijn tot verbetering zal leiden. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van immateriële schade. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en houdt de toekenning van de WGA-uitkering in stand.

Uitspraak

23/2927 WIA
Datum uitspraak: 30 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 september 2023, 22/1125 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht per 16 januari 2022 een WGAuitkering heeft toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in plaats van een IVA-uitkering. Volgens appellant is de volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht een WGA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 april 2024. Appellant is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich, eveneens via beeldbellen, laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als eerste medewerker bediening voor gemiddeld 37,93 uur per week. Het dienstverband is per 1 november 2018 beëindigd. Appellant heeft zich op 13 december 2018 per 1 november 2018 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Hij heeft van 5 november 2018 tot en met 28 oktober 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 oktober 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend tot en met 15 januari 2022. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 59,27%.
1.2.
Met een besluit van 19 oktober 2021 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 januari 2022 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid ongewijzigd is en heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 23 december 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd en heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 27,64%.
1.3.
Het Uwv heeft appellant met een brief van 27 januari 2022 laten weten van plan te zijn om de WGA-vervolguitkering per toekomende datum in te trekken, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Met een besluit van 7 juni 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2021 ongegrond verklaard. Ook heeft het Uwv de WGAvervolguitkering met ingang van 8 augustus 2022 ingetrokken, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Hij heeft in beroep medische informatie van zijn behandelaars bij [X] overgelegd. Naar aanleiding hiervan hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader onderzoek verricht en heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd met een besluit van 27 februari 2023 (bestreden besluit 2). Het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2021 is alsnog gegrond verklaard en aan appellant is met ingang van 16 januari 2022 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar heeft gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid van appellant op 16 januari 2022 niet uitgesloten was en dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op die datum dus niet duurzaam was. Appellant heeft geen progressieve of stabiele aandoeningen waarvoor geen behandeling mogelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 21 februari 2023, 3 mei 2023 en 12 juni 2023 duidelijk uitgelegd dat ook op 16 januari 2022 voor appellant nog behandelmogelijkheden waren voor zijn psychische klachten en dat de door [X] voorgestelde traumabehandeling in een jaar of kort daarna kan worden afgerond en kan leiden tot verbetering van de functionele mogelijkheden. De omstandigheid dat de behandeling nog niet is gestart of afgerond en dat appellant al eerder behandelingen heeft ondergaan, betekent niet dat de behandeling niet mogelijk is en dat verbetering op 16 januari 2022 was uitgesloten. De rechtbank acht het gelet op de FML van 23 december 2021 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 juni 2022 aannemelijk dat met een lichte afname van de psychische beperkingen de belastbaarheid van appellant al zodanig verbetert dat hij, ondanks zijn lichamelijke aandoeningen, in staat zal zijn passende functies te vervullen. Of behandeling ook kan leiden tot verbetering van de fysieke beperkingen is hier dan ook niet van belang. Het Uwv heeft de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 16 januari 2022 terecht niet duurzaam geacht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover bestreden besluit 2 daarbij in stand is gelaten. Hij heeft aangevoerd dat hij niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is. Hij heeft in hoger beroep herhaald dat hij vanaf 2017 verschillende psychische behandelingen heeft ondergaan en dat de psychische klachten alleen maar zijn toegenomen. Er is al jaren geen sprake van enige verbetering en daarom acht hij de kans zeer klein dat in de toekomst verbetering zal optreden. Verder is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn lichamelijke klachten. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de psychische klachten door een behandeling zullen afnemen, zullen de lichamelijke klachten blijven bestaan. Het zijn immers chronische klachten en hij zal met de pijn moeten leren leven. Appellant is voor deze klachten uitbehandeld en uit de medische informatie blijkt ook dat het accent ligt op acceptatie en verwerking.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit 2 over de toekenning van een WGA-uitkering aan appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 16 januari 2022, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. [1] Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2023, 3 mei 2023 en 12 juni 2023 inzichtelijk en toereikend heeft gemotiveerd dat op de datum in geding nog behandelmogelijkheden aanwezig waren voor de psychische klachten en dat hiermee al binnen een jaar verbetering van de functionele mogelijkheden mocht worden verwacht. Het betoog van appellant dat eerdere behandelingen geen resultaat hebben gehad leidt niet tot een ander oordeel. Uit de brief van de Ziekenhuisgroep Twente van 6 september 2019 blijkt dat appellant is behandeld op de afdeling medische psychologie, maar hieruit blijkt niet dat deze behandeling was gericht op de bij appellant vastgestelde posttraumatische stressstoornis (PTSS). Verder blijkt uit de brief van Mindfit van 26 juni 2020 dat voor behandeling van de PTSS is gestart met EMDR, maar dat hiermee na één sessie is gestopt vanwege een nog lopende letselschadezaak en verschillende psychosociale omstandigheden. Uit de door appellant ingezonden informatie van [X] blijkt dat appellant na een eerdere verwijzing eind 2021 in juli en augustus 2022 opnieuw naar [X] is verwezen en dat in de intakegesprekken met appellant is ingezet op behandeling van de PTSS met EMDR, waarbij de focus ligt op de ongevallen die appellant heeft meegemaakt. De verzekeringsarts heeft er in haar rapport van 12 juni 2023 terecht op gewezen dat uit de informatie van [X] blijkt dat appellant nog geen behandeling heeft afgerond die specifiek is gericht op PTSS, dat deze behandeling in 2022 zou starten en dat er geen aanwijzingen zijn dat deze behandeling niet binnen zes tot twaalf maanden tot verbetering zal leiden in de functionele mogelijkheden.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in verband met zijn fysieke klachten duurzame beperkingen heeft en als gevolg daarvan volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, ook als er verbetering optreedt in zijn psychische klachten. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in haar rapport van 3 mei 2023 op gewezen dat juist de beperkingen als gevolg van de psychische klachten hebben geleid tot volledige arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden en dat al bij een lichte afname van die beperkingen voldoende passende functies beschikbaar zijn.
4.5.
Het Uwv heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is en heeft terecht een WGA-uitkering aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
5.1.
Appellant heeft verzocht om hem een schadevergoeding toe te kennen in verband met aantasting in verband met aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Hij heeft gesteld dat hij jarenlang in een onzekere inkomenspositie heeft moeten verkeren en ten onrechte op het minimumniveau heeft moeten leven. Hierbij heeft hij een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 21 december 2023. [2]
5.2.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. [3]
5.3.
Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen, alleen al omdat niet is onderbouwd dat sprake is van immateriële schade als hiervoor omschreven. Anders dan in de onder 5.1 genoemde uitspraak is in het geval van appellant ook geen sprake van een situatie waarin hij als gevolg van de besluitvorming die in deze procedure voorligt lange tijd van een minimuminkomen heeft moeten rondkomen, terwijl hij recht had op een hogere uitkering.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van een WGA-uitkering in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) I. Gök

Voetnoten

3.Zie de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169.