ECLI:NL:CRVB:2024:1058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/3466 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en verzoek om herziening van besluit

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om hem een Wajong-uitkering toe te kennen. Het Uwv had eerder, op 12 september 2019, de aanvraag van appellant afgewezen op basis van de conclusie dat hij arbeidsvermogen had. Appellant heeft geprobeerd terug te komen op dit besluit, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden onderbouwen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant niet accepteerde. Tijdens de zitting op 10 april 2024 heeft de Raad de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.J.E.M. Edelmann, en het Uwv door mr. G.A. Vermeijden.

De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere afwijzing van de Wajong-aanvraag op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Appellant, geboren in 2001, heeft een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat hij arbeidsvermogen had. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft en dat eerdere stages niet succesvol zijn verlopen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv het verzoek om herziening van het besluit van 2019 mocht afwijzen. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om de eerdere beslissing te herzien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

22/3466 WAJONG
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 oktober 2022, 21/1496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 12 september 2019, waarin het Uwv heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2024. Voor appellant is mr. Edelmann verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 2001, heeft met een door het Uwv op 27 juni 2019 ontvangen formulier, een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) gedaan. Daarbij is vermeld dat hij een verstandelijke beperking, klassiek autisme en een slaapstoornis heeft en dat hij niet volledig zindelijk is. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van psycholoog A.P.M. van Waterschoot van december 2013, een intelligentietest van 11 november 2013, een praktijkovereenkomst van het Kellebeek College van 10 september 2018 en een ongedateerde brief van behandelend arts H.M. van Wering. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna het Uwv bij besluit van 12 september 2019 de aanvraag van appellant heeft afgewezen, omdat appellant arbeidsvermogen heeft. Bij beslissing op bezwaar van 2 april 2020 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 september 2019 ongegrond verklaard.
1.2.
Met een door het Uwv op 6 oktober 2020 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten’ heeft appellant opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Hierbij is een e-mail van Groenrijk van 23 juni 2020 met informatie over de stage van appellant en een brief van de moeder van appellant van 5 oktober 2020 overgelegd. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 september 2019. Bij besluit van 9 november 2020 heeft het Uwv het besluit van 12 september 2019 gehandhaafd omdat de aanvraag van appellant geen nieuwe medische informatie bevat.
1.3.
Bij besluit van 23 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten ten grondslag waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangeeft dat het overgelegde stageverslag het eerdere standpunt van het Uwv bevestigt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 12 september 2019 heeft mogen afwijzen. De rechtbank is van oordeel dat het verslag van 1 (lees: 23) juni 2020 van Groenrijk nieuwe gegevens bevat die bij de eerdere beoordeling nog niet bekend waren, namelijk dat appellant de stage niet succesvol heeft afgerond. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat de eerdere beoordeling van het arbeidsvermogen onjuist was. Het gegeven dat appellant de stage niet succesvol heeft afgerond betreft een feit dat heeft plaatsgevonden na de beoordeling in 2019. Dit feit heeft evenmin betrekking op de achttiende verjaardag van appellant ( [geboortedatum] 2019). Uit het niet afronden van de stage volgt niet per se dat appellant zwaarder beperkt is dan eerder door het Uwv is aangenomen. Het is ook mogelijk dat de (werkomgeving van de) stage niet voldoende geschikt was. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat het werk bij Groenrijk niet voldeed aan de voor appellant geldende beperkingen. Uit het verslag van Groenrijk volgt dat appellant stage heeft gelopen in de verwachting dat hij een deel van het werk zelfstandig zou kunnen verrichten. Een van de voorwaarden voor het aannemen van arbeidsvermogen is echter dat appellant is aangewezen op taken met weinig kans op afbreukrisico en een lage verantwoordelijkheid, omdat hij beperkt is in het zelfstandig ondernemen van een enkelvoudige of een meervoudige taak. Ten slotte heeft de rechtbank in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet heeft gezien, maar alleen telefonisch heeft gesproken. De problematiek van appellant kan niet telefonisch worden beoordeeld. De praktijk laat zien dat appellant geen arbeidsvermogen heeft. De stages, waaronder die bij Groenrijk, mislukken continu omdat appellant te veel aansturing nodig heeft. Ook uit de overgelegde informatie van Zorghoeve Kakelbont van 28 augustus 2023 volgt dat appellant altijd ondersteuning nodig heeft. Hij krijgt bij deze dagbesteding één-op-één begeleiding en hij kan hier niet alleen naar toe. Medisch gezien is er inderdaad geen verandering, maar de werkzaamheden die appellant kan verrichten komen niet verder dan de werkzaamheden op de zorgboerderij, wat niet veel meer is dan dagbesteding.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van de weigering om hem een Wajong-uitkering toe te kennen, mocht afwijzen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 12 september 2019 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Het Uwv heeft in het verweerschrift gereageerd op de door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd toegelicht zich er niet tegen te verzetten dat de Raad deze informatie in hoger beroep in de beoordeling betrekt. De in hoger beroep ingebrachte (medische) informatie wordt daarom betrokken in de beoordeling in hoger beroep.
4.6.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het gaat in dit geval om een beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden ten opzichte van de besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende beoordeling in 2019. Bij die eerdere beoordeling is door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een hoorzitting op 3 februari 2020 uitgebreid met appellant en zijn moeder gesproken en heeft aansluitend een spreekuur plaatsgevonden waarbij appellant medisch is onderzocht. Bij de beoordeling van het verzoek van 6 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens bestudeerd, waaronder het stageverslag van Groenrijk dat appellant aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, en hij heeft tijdens de hoorzitting op 15 februari 2021 telefonisch gesproken met appellant en zijn moeder over de opgedane ervaringen tijdens de stage. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bezien of de aldus verkregen gegevens een ander licht werpen op de eerdere beoordeling uit 2019. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is hiermee sprake van een zorgvuldig onderzoek naar de door appellant gestelde nieuwe feiten en omstandigheden.
4.7.1.
Ook heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding had hoeven zien om terug te komen van het besluit van 12 september 2019. Hiertoe overweegt de Raad als volgt.
4.7.2.
In eerdere rapporten van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) van 12 september 2019 en 1 april 2020 is gemotiveerd dat appellant is aangewezen op eenvoudige werkzaamheden met enkelvoudige taken, waarbij extra aandacht dient te zijn bij het geven van instructies (voordoen en herhaling) en controle op het eigen werk. Ook dient sprake te zijn van gestructureerde werkzaamheden of enkelvoudige taken zonder een hoog afbreukrisico. Bij stressvolle zaken of onverwachtse gebeurtenissen heeft appellant iemand nodig waarop hij kan terugvallen. Regelmatige afwisseling van taken is aanbevolen. Tevens is appellant aangewezen op gestructureerde en routinematige taken, met weinig kans op afbreukrisico en een lage verantwoordelijkheid. Intensieve samenwerking, contacten met klanten is niet aangewezen. Verder moet er sprake zijn van functionele begeleiding bij het uitoefenen van de werkzaamheden: het opstarten, structureren en continueren van werkzaamheden, duidelijke herhaling en uitleg. Appellant moet daarnaast persoonlijke begeleiding krijgen in de vorm van coaching en/of training sociale vaardigheden, het gedrag op de werkplek en het geven van feedback en inzicht. Er dient sprake te zijn van een positieve benadering; leidinggevenden en collega's dienen instructie te krijgen over de wijze van omgang met appellant en zijn aansturing. Het is belangrijk dat zij voldoende kennis en begrip hebben van en voor de stoornis van appellant. De werkzaamheden dienen daarom plaats te vinden in een begripvolle bedrijfscultuur/werkomgeving. Gelet op deze aan de werkomgeving te stellen voorwaarden is daarbij door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tevens opgemerkt dat het kan zijn dat appellant alleen kan functioneren in een beschutte omgeving, onder aangepaste omstandigheden. Dit omdat hij meer begeleiding nodig heeft dan van een reguliere werkgever is te verwachten. In een beschutte werkomgeving kan er meer maatwerk geleverd worden.
4.7.3.
In zijn rapport van 20 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de aanvullende informatie over de stage bij Groenrijk zijn eerdere opmerking, dat het zou kunnen dat appellant alleen zou kunnen functioneren in een beschutte werkomgeving in aangepaste omstandigheden, feitelijk bevestigt. Bij appellant dient sprake te zijn van enkelvoudige werkzaamheden, wel enigszins afwisselend, met de nodige begeleiding in de directe nabijheid. Aan die voorwaarden kan Groenrijk niet in voldoende mate voldoen, zonder dat dit gepaard gaat met een meer dan reële inzet van de begeleidende medewerker.
4.7.4.
Met het rapport van de arbeidsdeskundige heeft het Uwv toereikend gemotiveerd dat het feit dat de stage bij Groenrijk niet is gelukt, niet betekent dat de besluitvorming in 2019 onjuist is geweest. Dat eerdere stages volgens appellant ook niet succesvol zijn verlopen, biedt evenmin aanknopingspunten voor een dergelijk oordeel. De Raad merkt hierbij op dat de noodzaak van voortdurend toezicht en intensieve begeleiding niet in de weg hoeven te staan aan het aannemen van arbeidsvermogen. Indien nodig kunnen die beschutte werkomstandigheden, waaronder intensieve begeleiding die uitgaat boven hetgeen van een werkgever verwacht kan worden, gerealiseerd worden door middel van een Participatievoorziening beschut werk als bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 12 september 2019.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage

Artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.