ECLI:NL:CRVB:2024:1057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/3487 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 mei 2024 uitspraak gedaan. Appellante stelt dat er sprake is van een duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, maar de Raad oordeelt dat dit standpunt niet wordt ondersteund door voldoende nieuwe feiten of omstandigheden. De Raad volgt de eerdere besluiten van het Uwv, waarin werd gesteld dat appellante niet voldoet aan de criteria voor een Wajong-uitkering. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 april 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. ing. J.G. van Ek, en het Uwv door A.H.G. Boelen. De Raad concludeert dat de afwijzing van de Wajong-aanvraag door het Uwv terecht is, omdat er geen bewijs is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en de behandeling van appellante nog steeds mogelijk is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die eerder het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Hierdoor krijgt appellante geen Wajong-uitkering en ook geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

22/3487 WAJONG
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 september 2022, 21/2468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante is van mening dat sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De Raad volgt dit standpunt niet. Het Uwv heeft op goede gronden het verzoek van appellante afgewezen omdat niet gebleken is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2024. Voor appellante is verschenen mr. Van Ek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 2000, heeft met een door het Uwv op 18 juni 2018 ontvangen formulier een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Met een besluit van 5 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen.
1.2.
Met het formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen’, door het Uwv ontvangen op 8 oktober 2019, heeft appellante opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Met een besluit van 27 november 2019 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat er geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die leiden tot een ander oordeel dan het besluit van 5 februari 2019. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar op 10 september 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft op 1 december 2020 een derde aanvraag voor een Wajong-uitkering gedaan. Met een besluit van 11 februari 2021 heeft het Uwv ook deze aanvraag afgewezen omdat er geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 5 februari 2019.
1.4.
Op 19 februari 2021 heeft appellante een vierde aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Appellante heeft daarbij informatie gevoegd van haar huisarts van 27 januari 2021 en van J. Vervoort, verpleegkundig specialist GGZ bij Koraal van 18 januari 2021. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Met een besluit van 17 maart 2021 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar met een besluit van 20 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarin staat dat uit de ingebrachte medische gegevens geen wezenlijk ander beeld naar voren komt dan reeds bekend was en dat met verdere behandeling verbetering van de situatie mogelijk is. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante op een hoorzitting heeft gezien en een psychisch onderzoek heeft verricht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van het besluit van 5 februari 2019. Het Uwv heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Uit de door appellante overgelegde brieven van de huisarts en Vervoort komt hetzelfde beeld naar voren als eerder. Zij bevatten dus geen nieuwe medische informatie. Er is bij appellante onveranderd sprake van een zeer lichte verstandelijke beperking, depressieve episode en (onbevestigde) PTSS. De rechtbank is niet gebleken dat de afwijzing van de aanvraag evident onredelijk is. De rechtbank is voorts van oordeel dat het Uwv zich terecht op standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het feit dat behandeling door omstandigheden niet goed van de grond is gekomen, betekent niet dat geen behandeling voorhanden is. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts toereikend heeft gemotiveerd dat behandeling nog mogelijk is en welke behandelingen dat zijn. Het ontbreken van arbeidsvermogen is daarom (nog) niet duurzaam.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Gelet op het verhandelde ter zitting is daarbij in hoger beroep nog slechts aan de orde of het ontbreken van arbeidsvermogen ten tijde van de aanvraag van 19 februari 2021 inmiddels duurzaam is te achten. Appellante heeft aangevoerd dat uit de door haar overgelegde informatie volgt dat haar beperkingen nog onverminderd aanwezig zijn, dat haar situatie is verslechterd omdat er geen verbetering meer is te verwachten en dat daarom haar arbeidsvermogen inmiddels duurzaam ontbreekt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep aanvoert, is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Bij de eerdere aanvragen om een Wajong-uitkering is door de verzekeringsartsen van het Uwv geconcludeerd dat adequate behandeling bij appellante niet heeft plaatsgevonden, maar dat er met de juiste begeleiding en behandeling zeker wel verbetering van de arbeidsmogelijkheden kan ontstaan. De behandelend kinder- en jeugdpsychiater van Amacura heeft in een brief uit 2018 aangegeven dat de zelfredzaamheid en zelfstandigheid van appellante kan worden vergroot door behandeling en begeleiding in het gezin, maar dat men daar niet open voor staat en dat door de talrijke no-shows een behandelrelatie niet van de grond is gekomen. De door het Uwv ingeschakelde psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars heeft in zijn rapportage van 4 januari 2019 aangegeven dat een intensief behandeltraject, gezien de aard en ernst van het psychische toestandsbeeld en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor appellante in haar dagelijks leven, noodzakelijk wordt geacht. In een brief van Koraal van 31 januari 2020 staat dat met onder meer medicatie en psycho-educatie getracht zal worden het klinisch beeld bij appellante in kaart te brengen en daarin te komen tot concrete behandelvoorstellen. Bij de aanvraag van 19 februari 2021 is een brief van Koraal van 18 januari 2021 overgelegd waarin staat dat de situatie van appellante zeer zorgwekkend is en behandeling terdege geïndiceerd lijkt, maar dat er ambulant en op vrijwillige basis geen behandelrelatie met appellante is op te bouwen. Het is niet gelukt om contact te leggen met appellante. Appellante is niet verschenen op afspraken die op initiatief van de behandelaar waren gemaakt.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat behandeling tot nu toe niet goed van de grond is gekomen door de vele no-shows en dat fysieke contacten en huisbezoeken mede door de coronapandemie niet meer mogelijk waren. In vergelijking tot eerdere aanvragen heeft appellante inmiddels wel beperkte contacten binnen de eigen Sintigemeenschap, is zij in staat voor een hondje te zorgen en is zij wat meer uit bed. Ondanks ontbreken van adequate therapie heeft appellante kleine stapjes voorwaarts gezet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het blijven werken aan gedragsverandering van belang geacht. Daarna is verdere therapie aan de orde in een intensieve vorm, zoals dagbehandeling, gericht op verbeteren van de stemming, verminderen van angstklachten, aanbrengen van structuur en zinvolle dagbesteding. Daarbij is een start te maken met het opbouwen van een vertrouwensband en met behandelen in de eigen omgeving. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de Raad navolgbaar. Daarmee is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat (en welke) behandeling voor appellante nog mogelijk is.
4.5.
Appellante heeft gesteld dat het opbouwen van een behandelrelatie voor haar niet mogelijk is. Deze stelling heeft zij echter, ook in hoger beroep, niet onderbouwd. Bovendien hebben de verzekeringsartsen reeds bij de beoordeling van de eerdere aanvragen aangegeven dat vermijdingsgedrag en motivatie hier een belangrijke rol spelen evenals het feit dat men bemoeienis buiten de Sinti-gemeenschap en familie afhoudt. Het betreft hier volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter externe, niet in de persoon of aandoening gelegen factoren, waarmee bij de Wajong-beoordeling geen rekening wordt gehouden. Dit is bij de aanvraag van 19 februari 2021 nog steeds aan de orde.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv onderschreven, dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante op 19 februari 2021 niet duurzaam is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat aan appellante geen Wajong-uitkering wordt toegekend.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1a:1 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
2. De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
[…]
4. Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt (…) de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.