ECLI:NL:CRVB:2024:1013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
23/2273 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant en de beoordeling van de geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 20 juli 2022 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder een ZW-uitkering ontving, betwistte de beëindiging van zijn uitkering op basis van zijn medische beperkingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies adequaat heeft gemotiveerd. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellant, ondanks zijn toegenomen beperkingen, in staat is om de eerder geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht is en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De proceskosten worden vergoed aan appellant, en het Uwv wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht.

Uitspraak

23/2273 ZW
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 juli 2023, 22/5367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant terecht per 20 juli 2022 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZWbeoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als sprinklermonteur en heeft met ingang van 15 oktober 2019 een ZW-uitkering ontvangen. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2020 de ZW-uitkering van appellant per 13 mei 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als sprinklermonteur, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Bij besluit van 28 oktober 2020 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.2.
Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 15 juni 2020 opnieuw ziekgemeld, met rugklachten en met psychische klachten. Met ingang van 14 september 2020 heeft het Uwv appellant opnieuw een ZWuitkering toegekend. Op 16 maart 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor de in het kader van de eerdere EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2021 de ZW-uitkering van appellant per 31 maart 2021 beëindigd.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 1 mei 2021 opnieuw een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 28 juli 2021 ziekgemeld met rugklachten en met psychische klachten. Met ingang van 27 oktober 2021 heeft het Uwv appellant opnieuw een ZW-uitkering toegekend. Op 27 juni 2022 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant aanvullend beperkt geacht op hurken. Daarnaast heeft hij appellant aangewezen op werk zonder verhoogd
persoonlijk risico. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 8 juli 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant weer geschikt is voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van administratief medewerker (SBC-code 315133), Telefonisch verkoper (outbound) (SBC-code 315173) en administratief ondersteunend medewerker
(SBC-code 315100). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2022 de ZW-uitkering van appellant per 20 juli 2022 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 7 oktober 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geweest en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 7 oktober 2022 en 26 april 2023 overtuigend gemotiveerd waarom er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin toegelicht dat appellant geen ernstige aandoening heeft waarvan bekend is dat deze gepaard gaat met een stoornis in de energiehuishouding. Er is daarom geen reden voor een urenbeperking. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2022 voldoende blijkt dat appellant weer geschikt is voor de onder 1.3 geselecteerde functies.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 17 november 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.4.
In geschil is de vraag of het Uwv appellant ondanks zijn toegenomen beperkingen terecht geschikt heeft geacht voor de in 1.3 genoemde functies en terecht zijn ZW-uitkering per
20 juli 2022 (datum in geding) heeft beëindigd.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De stelling ter zitting dat het door de verzekeringsarts opgetekende dagverhaal uiterst summier is wat betreft de slaapproblematiek en onvoldoende is uitgevraagd, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft niet alleen genoteerd dat appellant overdag soms twee tot drie uur op de bank slaapt, hij heeft ook gevraagd naar algemene dagelijks levensverrichtingen en huishoudelijke dagelijkse levensverrichtingen. Verder is de slaapproblematiek, waaronder het niet vaste slaapritme, ook in eerdere rapporten beschreven, en heeft appellant dat toen nooit weersproken. Daarnaast wordt aangetekend dat het dagverhaal op zich niet van doorslaggevende betekenis kan zijn voor het aannemen van (volledige) arbeidsongeschiktheid of de noodzaak van een urenbeperking, maar zijn betekenis heeft bij het licht van de overige over een verzekerde bekende gegevens van medische en feitelijke aard.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De beroepsgrond dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, slaagt niet. Appellant is gediagnosticeerd met een ongespecificeerde somatische-symptoomstoornis. De standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid in aanmerking nemende, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijke gemotiveerd dat appellant geen ernstige aandoening heeft waarvan bekend is dat deze gepaard gaat met een stoornis in de energiehuishouding. De beroepsgrond dat een urenbeperking nodig zou zijn in verband met verminderd recuperatievermogen van appellant, slaagt evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat er geen medische indicatie is om een verdere urenbeperking aan te nemen bij passende arbeid rekening houdend met de beperkingen. Dit standpunt is in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad [2] dat voor een urenbeperking pas aanleiding is, als met het stellen van beperkingen op andere onderdelen van de FML niet op voldoende wijze aan de door het Uwv erkende problemen van de betrokkene tegemoet kan worden gekomen.
4.7.
De beroepsgrond dat de verzekeringsartsen de uit de gediagnosticeerde degeneratieve afwijkingen voortkomende beperkingen hebben onderschat, slaagt niet. Op basis van informatie van 22 december 2021 van de neuroloog heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat er degeneratieve afwijkingen van de rug zijn gevonden, maar geen wortelbeïnvloeding. Deze bevindingen zijn in bezwaar bevestigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de lichamelijke klachten van appellant volgens de neuroloog, pijnspecialist en radioloog deels het gevolg zijn van degeneratieve afwijkingen (slijtage), waarvoor geen specifieke behandeling mogelijk is. Ook uit een MRI van 7 oktober 2022 blijkt duidelijk de slijtage, maar zonder hernia en zonder andere beknelling van de zenuwbanen die naar de benen gaan. Fysieke therapie (fysiotherapeut, medicatie van diverse aard) kan de slijtage niet wegnemen, alleen de pijnklachten behandelen en slaat daarom dan ook maar beperkt aan. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.8.
De in hoger beroep ingebrachte stukken, de brief van 9 oktober 2023 van de anesthesioloog-pijnspecialist en foto’s van een op 28 januari 2023 uitgevoerde MRI, leiden niet tot een ander oordeel. Ter zitting is bevestigd dat een verslag van deze MRI niet is opgemaakt. Onderzoeksbevindingen zijn er dus niet. Aan deze MRI kan dan ook in deze procedure geen betekenis worden gehecht. De anesthesioloog-pijnspecialist heeft appellant op 5 oktober 2023 lichamelijk onderzocht. Dit onderzoek dateert van dermate lang na de datum in geding, dat aan de resultaten daarvan voor de medische situatie van appellant op de datum in geding geen waarde kan worden gehecht, in aanmerking ook nemende dat appellant heeft verklaard dat zijn rugklachten na de datum in geding zijn verergerd. De anesthesioloogpijnspecialist heeft bovendien geconcludeerd dat naast de forse degeneratieve afwijkingen lumbaal en mogelijk ook cervicaal hoger, mogelijk sprake is van radiculaire pijn S1, wat betekent dat de ook op 5 oktober 2023 de radiculaire aard van de pijn (nog) niet vaststaat.
4.9.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 november 2023 voldoende gemotiveerd dat appellant per 20 juli 2022 geschikt geacht wordt voor de onder 1.3 genoemde in het kader van de EZWb geselecteerde functies en dat is voldaan aan de in 4.2 genoemde voorwaarden. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.
4.10.
Omdat pas in hoger beroep deugdelijk is gemotiveerd dat aan voormelde (nieuwe) voorwaarden is voldaan, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van
gronden, bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in
de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt
voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,-
per punt) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift
en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt). Ook bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellant in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand van € 1.248,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde van € 624,- per punt). Het totaalbedrag van proceskosten bedraagt € 4.748,-.
Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.748,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2009:BG9617.