ECLI:NL:CRVB:2024:1009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
23/2225 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellante per 17 april 2022. Appellante ontving sinds 1 januari 2021 een WGA-vervolguitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had haar uitkering beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante in staat was haar laatst verrichte arbeid als graveuse te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/2225 WIA
Datum uitspraak: 16 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 juni 2023, 22/4076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende gronden en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt vanaf 1 januari 2021 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 12 januari 2022 telefonisch gesproken. Deze arts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 januari 2022. Een arbeidsdeskundige heeft appellante op basis daarvan niet geschikt geacht voor haar arbeid als graveuse, maar wel voor de geselecteerde functies productiemedewerker industrie, textielproductenmaker en administratief ondersteunend medewerker. Berekend is dat zij 17,76% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 16 februari 2022 het recht van appellante op WIA-uitkering beëindigd per 17 april 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante na de hoorzitting van 19 mei 2022 op een spreekuur onderzocht. Deze arts heeft geconstateerd dat de omzetting van de FML naar de op het beoordelingsmoment van toepassing zijnde versie van CBBS (5) niet volledig juist is gegaan en een aantal aspecten achterwege zijn gebleven. Beperkingen op de items frequent lichte voorwerpen hanteren, frequent zware lasten hanteren en niet in nacht en avond werken zijn daarom door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de FML toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante op basis daarvan geschikt geacht voor haar arbeid als graveuse, zodat er volgens hem geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Subsidiair heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder geselecteerde functies onverminderd geschikt geacht voor appellante. Het Uwv heeft bij besluit van 22 juli 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 februari 2022 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien appellante te volgen in haar standpunt dat het bestreden besluit in strijd is genomen met het vertrouwensbeginsel vanwege de omstandigheid dat zij erop mocht vertrouwen dat haar recht op uitkering niet zou wijzigen na de conclusie van de verzekeringsarts in het rapport van 23 januari 2022 dat zij ongewijzigd 35-80% arbeidsongeschikt is te beschouwen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts zich hiermee uitgelaten over de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv en kan deze uitlating niet aan het Uwv worden toegerekend. Appellante kon en mocht in de gegeven omstandigheden niet redelijkerwijs veronderstellen dat de verzekeringsarts de opvatting van het Uwv vertolkte. De door haar aangehaalde uitspraak van de Raad [1] heeft de rechtbank niet van toepassing geacht, nu die uitspraak ziet op een toezegging van een verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen in de FML, waarbij is geoordeeld dat het de bevoegdheid van een verzekeringsarts is om de beperkingen in de FML vast te stellen. Anders dan in die zaak, gaat het in de onderhavige zaak om het vaststellen van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Volgens de rechtbank is een verzekeringsarts enkel bevoegd zich uit te laten over het achterwege laten van een arbeidskundig onderzoek, wanneer de verzekeringsarts de verzekerde op medische gronden volledig arbeidsongeschikt acht. Dit acht de rechtbank in de zaak van appellante niet aan de orde, nu de verzekeringsarts heeft aangegeven appellante voor 35 tot 80% arbeidsongeschikt te achten. Dat betekent dat de verzekeringsarts geen bevoegdheid had om zich uit te laten over het arbeidsongeschiktheidspercentage.
2.2.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Anders dan appellante heeft gesteld heeft de rechtbank uit het dossier opgemaakt dat appellante wel lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het verslag van de hoorzitting van 19 mei 2022 staat vermeld: "De VA B&B geeft aan een lichamelijk onderzoek te willen uitvoeren. Dit is geen probleem." en ook "Verder niets ter tafel komend wordt de hoorzitting gesloten zodat het medisch onderzoek kan plaatsvinden." Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 juni 2022 onder andere zijn bevindingen ten aanzien van de beweging in de rug, hoofd en schouders en de afwijkingen aan de ellebogen en handen beschreven. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om aan te nemen dat dit onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is gevolgd in de conclusie in het rapport van 14 maart 2023 dat de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft uit te gaan van een andere medische situatie dan waarvan eerder is uitgegaan. Volgens de rechtbank heeft appellante niet medisch objectiveerbaar onderbouwd dat zij op 17 april 2022 verdergaand beperkt is. Omdat er geen twijfel bestaat aan de medische beoordeling heeft de rechtbank tot slot geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellante in eerste instantie in staat is haar eigen werk als graveuse te doen en ten tweede ook in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.
2.3.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten om het recht van appellante op een WGA-vervolguitkering per 17 april 2022 te beëindigen, omdat zij niet arbeidsongeschikt is dan wel minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Allereerst houdt zij staande dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, nu zij er redelijkerwijs op kon en had mogen vertrouwen dat de verzekeringsarts het standpunt van het Uwv vertolkte toen hij concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheidspercentage niet zou veranderen. In tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank vindt appellante dat de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2021 wel van toepassing is op haar zaak. Appellante houdt voorts staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, nu zij niet op een spreekuur is onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest, maar dat staat niet gelijk aan een volwaardig spreekuur. Voorts houdt appellante staande dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij vindt bovendien dat voldoende twijfel is gezaaid met de eerder ingebrachte medische informatie, zodat de rechtbank al een deskundige had moeten inschakelen. Appellante handhaaft daarom haar verzoek om inschakeling van een deskundige. Volgens haar is sprake van wapenongelijkheid en schending van artikel 6 van het EVRM. Appellante doet hierbij een beroep op de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [2] . Appellante handhaaft tot slot haar standpunt dat zij door de onderschatting van haar beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van het recht van appellante op een WGA-vervolguitkering per 17 april 2022 (de datum in geding) in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd (de beroepsgronden). De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vertrouwensbeginsel
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over het beroep op het vertrouwensbeginsel, waarbij zij haar standpunt enkel heeft herhaald, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, zoals beschreven onder 2.1, worden geheel onderschreven. Daarbij zij opgemerkt dat, mocht appellante er al van zijn uitgegaan dat haar uitkering ongewijzigd zou voortduren, het Uwv haar zowel in het gesprek met de arbeidsdeskundige als met het primaire besluit al binnen enkele weken na de uitlating van de verzekeringsarts op de hoogte heeft gesteld dat haar uitkering zou worden beëindigd.
Medische grondslag van het bestreden besluit
Zorgvuldigheid
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig te achten. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen.
4.2.2.
Er bestaat geen aanleiding appellante te volgen in haar herhaalde standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat zij niet is onderzocht door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) of dit onderzoek niet volwaardig is. De rechtbank heeft er al op gewezen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2022 blijkt dat zij door deze arts is onderzocht nu de bevindingen van een lichamelijk onderzoek zijn genoteerd. In dit rapport is ook opgenomen: “Komt zelfstandig op en van de onderzoeksbank. Geeft pijn aan specifiek in het midden van haar onderrug; geen verdere evidente afwijkingen bij bewegingen vanuit de rug; geen maximale bewegingsuitslagen vanwege ervaren pijn/stijfheid ten aanzien van anteflexie, kniebuiging, hoofd en schouders. Hoofd- en schouderbewegingen verder niet beperkt, enige drukpijn bij nekspieren. Geen zichtbare of palpabele afwijkingen aan de ellebogen en handen, kracht 4-5/5. Lasèque negatief, hakken en tenenstand niet beperkt”. Hieruit kan niets anders worden afgeleid dan dat een lichamelijk onderzoek tijdens een spreekuurcontact is afgenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellante dit onderzoek vervolgens onvoldoende vindt doet daaraan niet af. De beschrijving van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft geen aanleiding dit onderzoek als onvolwaardig te beschouwen. Bovendien heeft appellante niet toegelicht welke onderzoekshandelingen volgens haar ontbreken en tot welke inzichten die ten aanzien van haar belastbaarheid zouden hebben geleid. De grond van appellante slaagt ook in hoger beroep niet.
Inschatting beperkingen
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.1.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. De brieven van de pijnarts van 22 februari 2024, 13 februari 2023 en 23 december 2022 bevatten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante per de datum in geding van 17 april 2022 zijn onderschat. Hiertoe wordt overwogen dat in deze brieven enkel de na deze datum uitgevoerde medische behandelingen worden beschreven, zonder dat de daaraan voorafgaand gemaakte medische overwegingen zijn opgenomen. Hieruit kunnen geen beperkingen van appellante op de datum in geding worden afgeleid.
4.3.2.
Voor zover appellante in hoger beroep heeft gesteld dat de richtlijn STECR fibromyalgie aanleiding geeft voor aanvullende beperkingen wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad [3] . Hieruit volgt dat de STECR-richtlijn een algemene richtlijn betreft,
die kennelijk is gericht tot bedrijfsartsen of andere personen die beroepsmatig betrokken kunnen zijn bij de arbeidsparticipatie of re-integratie van (voormalige) werknemers met fibromyalgieklachten. De richtlijn bevat algemene informatie, die niet bepalend is voor vaststelling van de specifieke beperkingen die voor appellante gelden. Ook de verwijzing van appellante ter zitting naar het advies van de Gezondheidsraad over fibromyalgie, waarbij de Raad begrijpt dat dit het advies betreft van 19 maart 2024, kan appellante niet baten. Het advies gaat niet in op de individuele situatie van appellante op de datum in geding.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verzoek om een deskundige in te schakelen terecht heeft afgewezen omdat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming en de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt. Ook heeft de Raad geen reden om een deskundige te benoemen omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt. Het beroep van appellante op de arresten Korošec, Spycher en Letinčić slaagt niet, omdat niet is gebleken dat sprake is van een onjuist of onzorgvuldig onderzoek en appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit met medische stukken te weerleggen. Ze heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt door informatie uit de behandelend sector (huisarts, psycholoog en fysiotherapeut) in te brengen. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake.
Arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit
4.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat appellante, uitgaande van de juistheid van de FML, in staat is de laatst verrichte arbeid als graveuse te verrichten. Appellante heeft hiertegen, ook desgevraagd ter zitting, geen arbeidskundige gronden gericht. Omdat zij geschikt is voor haar laatst verrichte werk is zij niet arbeidsongeschikt. Aan de gronden van appellante gericht tegen de geschiktheid van de geselecteerde functies, zijnde de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit, komt de Raad daarom niet meer toe. Hierover wordt om die reden geen oordeel gegeven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van het recht van appellante op een WGA-vervolguitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 3 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1911.
2.Korošec van 8 oktober 2015 (zaaknummer 77212/12), Spycher van 17 november 2015 (zaaknummer 26275/12 ) en Letinčić van 3 mei 2016 (zaaknummer 7183/11).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1833.