ECLI:NL:CRVB:2024:1005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
22/2498 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loonsom in het kader van de NOW-3 regeling en de rol van payrollbedrijven

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door dr. A.M. Mulder, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de loonsom voor de NOW-3 regeling correct had berekend. Appellant had aanvragen ingediend voor tegemoetkomingen in de loonkosten voor zijn horecabedrijven, Café [naam café 1] en Café [naam café 2], maar de minister had alleen tegemoetkomingen verleend voor personeel met een loonheffingsnummer. Appellant was van mening dat ook de loonkosten voor personeel dat via een payrollbedrijf werkte, meegeteld moesten worden. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgever bewust had gekozen om alleen de loonsom van eigen werknemers mee te tellen en dat de loonsom van payrollpersoneel niet in aanmerking kwam voor de NOW-3 regeling. Tijdens de zitting op 4 april 2024 was de minister niet aanwezig, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad stelde vast dat de definitie van loonsom in de NOW-3 niet overeenkomt met andere wettelijke definities en dat de minister terecht had gehandeld door de loonkosten van payrollpersoneel niet mee te tellen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en hij kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2498 NOW
Datum uitspraak: 16 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2022, 21/1274 en 21/1275 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken om de vraag of de minister de subsidie voor Café [naam café 1] en Café [naam café 2] op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3) juist heeft verleend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft dr. A.M. Mulder hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2024. De gemachtigde van appellant was daarbij aanwezig. De minister is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Op 19 november 2020 heeft appellant voor Café [naam café 1] en Café [naam café 2] aanvragen ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3, derde tranche, voor de periode oktober tot en met december 2020. Op de aanvraagformulieren heeft appellant vermeld dat hij vanaf 1 oktober 2020 een omzetverlies van 95% verwacht. Bij besluiten van 24 november 2020 heeft de minister voor Café [naam café 2] een tegemoetkoming verleend van € 5.311,- en voor Café [naam café 1] een tegemoetkoming van € 4.402,-. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 november 2020. Bij beslissingen op bezwaar van 2 februari 2021 en 12 februari 2021 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de minister de loonsom juist berekend. Wat appellant wil, namelijk dat voor de loonsom ook het loon wordt meegeteld dat hij heeft betaald aan een payrollbedrijf, kan volgens de rechtbank niet. Uit de wet volgt namelijk dat voor de loonsom alleen loon kan worden meegerekend van personeel dat een loonheffingsnummer heeft van de onderneming. Het personeel dat in juni 2020 voor appellant werkte had dat niet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een andere interpretatie van de definitie van het begrip loonsom in artikel 1 van de NOW-3, omdat de toepassing van die definitie in het geval van appellant niet onrechtmatig is. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het een bewuste keuze is geweest van de minister om betalingen aan payrollbedrijven niet mee te nemen bij de hoogte van de loonsom. Er is daarom volgens de rechtbank geen strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij voert aan dat de wettekst van de NOW wel voor andere uitleg vatbaar is. Het CBS gaat over het begrip loonsom, niet het Uwv of de rechtbank. De redenering van de rechtbank leidt ertoe dat appellant het loon dat hij heeft betaald aan het payrollbedrijf, ook niet zou mogen opvoeren als kosten bij de aangifte inkomstenbelasting. Terwijl de accountant deze kosten in de administratie van de onderneming opvoert als loonkosten. Verder voert appellant aan dat de suggestie dat het payrollbedrijf zelf in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming op grond van de NOW bijna een uitnodiging is tot frauderen.
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De medewerkers die bij appellant in de maand juni 2020 voor appellant werkten via het payrollbedrijf, staan op de loonlijst van dat payrollbedrijf. Dat bedrijf is de juridische werkgever. De essentie van de payrollconstructie is dat de rol van juridisch werkgever en feitelijk werkverschaffer uit elkaar worden gehaald. De risico’s voor loondoorbetaling worden bij het payrollbedrijf gelegd. De regelgever heeft er bewust voor gekozen om degene die het personeel uitleent in aanmerking te laten komen voor NOW, en niet de inlener.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De Raad stelt voorop dat de wetgever ruimte heeft om voor een regeling zoals de NOW-3 een eigen definitie van het begrip loonsom op te nemen. Wat in de NOW-3 onder loonsom wordt verstaan hoeft dus niet overeen te komen met wat daar in andere wettelijke regelingen onder wordt verstaan. Dat de loonkosten die in de maand juni 2020 aan het payrollbedrijf zijn betaald niet als loonsom worden meegerekend voor de NOW-3 heeft dus niet automatisch tot gevolg dat dit geen loonkosten zijn in de zin van andere wettelijke regelingen. De Raad beoordeelt alleen of de kosten die in de maand juni 2020 door appellant aan het payrollbedrijf zijn betaald, kunnen worden meegenomen als loonkosten voor de NOW-3. Daarom is ook niet van belang dat de accountant van appellant de aan het payrollbedrijf betaalde kosten in de administratie opvoert als loonkosten.
4.4.
De minister en de rechtbank hebben terecht vastgehouden aan het begrip ‘loonsom’ zoals dat is gedefinieerd in artikel 1 van de NOW-3. Daaronder wordt verstaan het loon van alle werknemers, behorende tot een loonheffingennummer. Dat het daarbij alleen kan gaan om loon van eigen werknemers van appellant volgt uit artikel 3, van de NOW-3. Daarin staat namelijk vermeld dat het doel van deze regeling is om werkgevers in staat te stellen om zo veel mogelijk werknemers in dienst te kunnen houden. De van het payrollbedrijf ingehuurde werknemers zijn geen eigen werknemers.
4.5.
Verder heeft de minister terecht opgemerkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om degene die het personeel uitleent in aanmerking te laten komen voor NOW, en niet de inlener. Daarmee heeft de minister niet de suggestie gedaan, zoals appellant lijkt te begrijpen, dat het payrollbedrijf voor de uren dat zij in juni 2020 personeel aan appellant heeft uitgeleend NOW kon aanvragen. Voor die uren is immers een betaling ontvangen van appellant. De minister heeft deze opmerking gemaakt om duidelijk te maken dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om loonkosten die zijn betaald aan een payrollbedrijf mee te nemen bij de berekening van de NOW van de inlener.
4.6.
Niet in geschil is dat als de betalingen van appellant aan het payrollbedrijf niet worden meegeteld, de minister de tegemoetkoming van beide horecabedrijven juist heeft vastgesteld. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat deze betalingen voor de bepaling van de hoogte van de NOW niet meetellen, slaagt het hoger beroep niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.W.L. Koopmans als voorzitter en A. Venekamp en M.C. Stoové als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen.
(getekend) E.X.R. Yi
Bijlage
NOW-3

Artikel 1

(…)
loon: het loon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, voor zover het betreft loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, met uitzondering van uitkeringen in het kader van de Ziektewet door eigenrisicodragers;
loonsom: het loon van alle werknemers, behorende tot een loonheffingennummer; loonheffingennummer: het nummer, genoemd in artikel 1a.1, tweede lid, onderdeel b, onder 1, van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte;
(…)

Artikel 3

Het doel van deze regeling is om werkgevers tegemoet te komen in de betaling van de loonkosten, indien sprake is van een acute terugval in de omzet met ten minste een per tranche verschillend minimumpercentage, gedurende een periode van drie maanden, vanwege een vermindering in bedrijvigheid door buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, voor zover geen winst of bonussen worden uitgekeerd of eigen aandelen worden aangekocht, zodat werkgevers zoveel mogelijk werknemers in dienst kunnen houden en werkgevers zich samen met de werknemers kunnen voorbereiden op en aanpassen aan de nieuwe economische situatie.

Artikel 16

1. De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,4 x 0,8
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat:
de uitbetaling van vakantiebijslag in het gehanteerde aangiftetijdvak niet wordt meegenomen bij de vaststelling van de loonsom, met uitzondering van de uitbetaling van vakantiebijslag door de werkgever die geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen;
de loonsom wordt vermenigvuldigd met 0,926, indien de werkgever geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen;
de loonsom wordt verminderd met een extra periode salaris dat naast het reguliere loon en vakantiebijslag wordt uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid; en
het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan tweemaal het maximale dagloon, bedoeld in artikel 17 van de Wet financiering sociale verzekeringen, maal 21,75, berekend na toepassing van de onderdelen a tot en met c.
2. Voor de loonsom, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over de maand juni 2020. Indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, wordt uitgegaan van het loon over het zevende aangiftetijdvak van het jaar 2020, waarbij de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
(…)