ECLI:NL:CRVB:2024:100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
20/1401 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WGA-uitkering in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 17 april 2013 ziekmeldde. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35% en de WGA-uitkering beëindigd. Appellante, die als verzorgende werkte, stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en verzocht om een herbeoordeling. De Raad benoemde een deskundige, die concludeerde dat de eerder vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende waren. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de deskundige de klachten van appellante adequaat had beoordeeld en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. Tevens werd schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 1.500,-. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv in stand bleef, en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren, ondanks haar klachten.

Uitspraak

20/1401 WIA
Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2020, 19/712 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Namens appellante is verschenen mr. Van Deuzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.
De Raad heeft het onderzoek heropend en I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 10 augustus 2022 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze gegeven op het rapport. Het Uwv heeft hiertoe verwezen naar een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Appellante heeft aanvullende reacties ingebracht. Het Uwv heeft een aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende individuele gezondheidszorg voor 22,72 uur per week. Appellante heeft zich op 17 april 2013 ziekgemeld met fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 15 april 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 43,77%.
1.2.
Op 2 augustus 2017 heeft appellante in verband met een verslechtering van haar medische situatie een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij met ingang van 1 april 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. In het kader van een herbeoordeling is appellante in Hongarije door een arts gezien en heeft op 6 maart 2018 in Nederland het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 20 juni 2018 vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 1 september 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 16 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de Hongaarse artsen niet een wezenlijk ander beeld naar voren komt dan door de specialisten van DC Verzuim Diagnostiek in 2018 is geconstateerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende is ingegaan op de medische klachten van appellante en op al deze klachten voldoende beperkingen heeft vastgesteld. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op juiste gronden geen urenbeperking aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de beoordeling aangesloten bij de algemeen geaccepteerde adviezen vanuit de behandelend sector ten aanzien van belastbaarheid bij fibromyalgie. Er zijn geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat de gebruikelijke adviezen uit de behandelend sector ten aanzien van fibromyalgie niet of anders op appellante van toepassing zouden zijn. De diverse fysieke beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen hebben bovendien een energetisch ontlastend effect. Er is geen sprake van een ziekte die bij inspanningen meer dan normaal energieverlies geeft waardoor extra recuperatie noodzakelijk is naast de al aangenomen beperkingen ten aanzien van mentale en fysieke inspanningen. Hieruit volgt dat een urenbeperking niet kan worden onderbouwd met medische feiten, mede gelet op de algemene in consensus bereikte therapeutische richtlijnen bij fibromyalgie. Ook de toepassing van de STECR-richtlijn betekent niet vanzelfsprekend dat dat tot een voor appellante gunstiger oordeel zou leiden. Deze richtlijn beschrijft de beperkingen die een fibromyalgiepatiënt in het algemeen ervaart en tot welke beperkingen dat in zijn algemeenheid kan leiden. Er wordt niet beschreven dat een urenbeperking medisch geïndiceerd is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat alle klachten van appellante op voldoende wijze zijn meegenomen bij de beoordeling. Er is daarom geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat fibromyalgie behoort tot de moeilijk objectiveerbare aandoeningen. Bij deze ziektebeelden speelt naast de chronische pijn ook altijd chronische vermoeidheid een rol. Appellante heeft in dat verband verwezen naar de STECR-richtlijn fibromyalgie en de International Classification of Diseases van de World Health Organisation (WHO) (hierna: ICD-11) waaruit de samenhang van fibromyalgie met vermoeidheidsklachten blijkt. Appellante heeft daarnaast medische informatie uit Hongarije van 19 februari 2020 overgelegd. Volgens appellante hebben de verzekeringsartsen onvoldoende rekening gehouden met de chronische vermoeidheid die zij ondervindt. Ook heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met haar andere klachten, zoals zij ook in bezwaar en beroep aan de orde heeft gesteld. Wat betreft haar psychische klachten heeft appellante verwezen naar het rapport van 15 april 2014 van Psyon. Appellante is slachtoffer geweest van de misstanden in de rooms-katholieke kerk en daardoor ondervindt zij nog steeds problemen. Als angsten weer boven komen verergert dat de stress wat zich vertaalt in lichamelijke klachten. Appellante verzoekt om een deskundige te benoemen met kennis van fibromyalgie.
4.1.
Omdat bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, heeft de Raad verzekeringsarts Snels als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 10 augustus 2022 geconcludeerd dat er op de datum in geding
aanleiding is voor aanpassing van de FML.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 september 2022 een gewijzigde FML opgesteld waarin de beperkingen in lijn met het rapport van de deskundige zijn aangevuld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 30 september 2022 geconcludeerd dat deze aanpassingen in de FML invloed hebben op de geschiktheid van de eerder geselecteerde functie van receptionist (SBC-code 315120). Deze functie wordt niet langer geschikt geacht voor appellante. De overige geselecteerde functies zijn onveranderd geschikt geacht. De mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt daardoor niet en blijft 34,11%.
4.3.
Appellante heeft in reactie daarop aangevoerd dat de deskundige geen aandacht heeft besteed aan de onderlinge samenhang tussen klachten voortvloeiend uit fibromyalgie en andere fysieke en psychische klachten. Ook heeft de deskundige onvoldoende aandacht besteed aan de energetische beperkingen als gevolg van de chronische pijnklachten. Voorts heeft zij gesteld dat zij met de door de deskundige vastgestelde beperkingen de functies van medewerkster textiel (SBC-code 2723043), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) waaronder de functie van medior soldering operator en de functie medewerkster post (SBC-code 315133) niet kan verrichten. Appellante verzoekt tevens vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 januari 2023, meegedeeld geen aanleiding te zien de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante geschikt is voor de geselecteerde functies, te wijzigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
5.4.1. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
5.4.2.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft het dossier bestudeerd, de in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en er vond aanvullend spreekuurcontact plaats met appellante. Appellante kreeg de gelegenheid om ten aanzien van het anamneseverslag feitelijke onjuistheden achteraf te corrigeren of aan te vullen. Ook is appellante in de gelegenheid gesteld de beschikbare medische informatie aan te vullen. Appellante heeft nog een aanvullende reactie ingediend en twee radiologie-uitslagen overgelegd.
5.4.3.
De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellante op de in geding zijnde datum sprake is van fibromyalgie, degeneratieve afwijkingen aan de onderrug, artrose aan de handen of polsen, longklachten zonder duidelijke oorzaak en gehoorverlies. Rond datum in geding waren er wel enkele jaren knieklachten maar geen duidelijke afwijkingen gezien op foto’s van 1-2 jaar daarvoor. De deskundige acht het aannemelijk dat appellante op datum in geding was aangewezen op kniesparende werkzaamheden. Volgens de deskundige is er rekening houdend met alle beperkingen geen sprake van een verminderde duurbelastbaarheid omdat er geen sprake is van een aandoening die gepaard gaat met een fors energetisch tekort, de beschikbaarheid niet in het geding is vanwege medische behandeling en uit de aard van de aandoening het preventieve aspect niet aan de orde is. Wel acht de deskundige, door de combinatie van aandoeningen en de ervaren pijn, nachtdiensten niet geschikt voor appellante. Omdat de diagnose fibromyalgie is vastgesteld neemt de deskundige de andere ervaren klachten ook mee in haar overwegingen voor het beoordelen en vaststellen van de belastbaarheid van appellante. De deskundige heeft erop gewezen dat fibromyalgie gepaard kan gaan met moeheid en dat ernstige pijn ook energie kan kosten. Het is bij fibromyalgie en artrose van belang om in beweging te blijven. Overbelasting moet worden voorkomen maar normale belasting en beweging is juist bijdragend aan het verbeteren van het functioneren. De normaalwaarden van de FML zijn vrij laag en in de FML zijn hier nog beperkingen op aangegeven. Verder is door de gegeven beperkingen al sprake van minder belasting in arbeid, waardoor ook de energetische belasting daarvan minder is. De deskundige heeft geconcludeerd dat er in grote lijnen in de FML van 1 mei 2018 voldoende rekening is gehouden met het geobjectiveerde deel van de klachten. Bijkomend acht de deskundige appellante ook beperkt ten aanzien van knijp/grijpkracht, nachtdiensten en ten aanzien van spraakverstaan/horen bij achtergrondgeluiden. In een rustige omgeving is het spraakverstaan/horen bij gebruik van hoortoestellen niet beperkt. Volgens de deskundige bestaat er verder geen reden voor het aannemen van een urenbeperking, zoals door appellante gesteld.
5.4.4.
De reacties van appellante geven geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. Anders dan appellante heeft gesteld geeft de STECR-richtlijn fibromyalgie geen aanleiding voor het oordeel dat de FML van 20 september 2023 geen juiste weergave is van haar belastbaarheid op 1 september 2018. Zowel de deskundige als de verzekeringsartsen hebben onderkend dat door fibromyalgie vermoeidheidsklachten kunnen bestaan. Die samenhang wordt door het Uwv niet bestreden. Zoals ook uit de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1833) blijkt, is de STECR-richtlijn “fibromyalgie” een algemene richtlijn die is gericht tot bedrijfsartsen of andere personen die beroepsmatig betrokken kunnen zijn bij de arbeidsparticipatie of re-integratie van (voormalige) werknemers met fibromyalgieklachten. De richtlijn bevat algemene informatie die niet bepalend is voor de vaststelling van de specifieke beperkingen die voor appellante gelden. Onder 2.2 Functionele mogelijkheden staat: “Er is geen objectief en betrouwbaar meetsysteem beschikbaar om de beperkingen bij fibromyalgie vast te stellen. Dat betekent dat moet worden afgegaan op de anamnese”. Nog daargelaten de vraag welke betekenis aan de STECR-richtlijn moet toekomen voor de vaststelling van de functionele mogelijkheden in het kader van de Wet WIA, laat deze mededeling onder 2.2 in de STECR-richtlijn over de anamnese onverlet dat een verzekeringsarts op basis van eigen bevindingen, verkregen door anamnese, lichamelijk onderzoek of overige voorhanden zijnde gegevens zoals informatie van behandelaars, huisarts en bedrijfsarts, de arbeidsbeperkingen moet vaststellen. Dit wordt niet anders doordat fibromyalgie als pijnsyndroom is vermeld in de ICD-11-lijst van de WHO. De deskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat met de pijn- en vermoeidheidsklachten van appellante in de FML voldoende rekening is gehouden.
5.4.5.
Appellante heeft na het onderzoek van de deskundige medische informatie van revalidatiearts dr. M.I. Bodde van 28 januari 2022 en KNO-arts dr. A.F. Holm van 4 november 2020 ingediend. Deze informatie ziet op de periode ver na datum in geding en werpt geen ander licht op de bevindingen van de deskundige. De Raad gaat daarom uit van de juistheid van de FML van 20 september 2022, waarin de aanvullende beperkingen, zoals door de deskundige vastgesteld, zijn opgenomen.
5.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 september 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 september 2022 per 1 september 2018 de geschiktheid van de functies beoordeeld ten aanzien van de toegevoegde beperkingen. In de rapporten van 30 september 2022 en 9 januari 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de medische geschiktheid van de geselecteerde functies inzichtelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de bezwaren van appellante tegen de resterende functies afzonderlijk en per functie besproken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft ongewijzigd 34,11% wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat het bestreden besluit gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 20 juli 2018 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna zes maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 18 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 18 januari 2019 bijna zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn niet is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal bijna vijf jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
Proceskosten
7.1.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op
€ 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde van € 875,- per punt). Verder moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
7.2.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).
7.3.
Het Uwv dient het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van
€ 131,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.187,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.C. Scholten