ECLI:NL:CRVB:2023:962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21/3161 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 24 januari 2018 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 25 oktober 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van een objectief medisch vast te stellen ziekte of gebrek. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML correct was vastgesteld. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat appellant in staat was om de aan hem voorgehouden functies te verrichten.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om verdergaande beperkingen op te nemen in de FML en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 3161 ZW

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2021, 20/2485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Booij, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als callcentermedewerker voor 27 uur per week. Op 24 januari 2018 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op 12 december 2018 gezien. Een verzekeringsarts heeft vervolgens een psychiatrische expertise gevraagd. De psychiater heeft op 6 augustus 2019 een rapport uitgebracht. Op 27 augustus 2019 heeft opnieuw een spreekuur met een (andere) verzekeringsarts plaatsgevonden. Deze laatste arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 september 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 oktober 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 20 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 16 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft daarbij een brief van de huisarts van 12 oktober 2018 en informatie van het ziekenhuis over een operatie in 2010 en een ongeval in 2012 overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd dat de informatie over 2010 en 2012 niet relevant is in de onderhavige procedure.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij niet kan werken. Dat appellant naar voren heeft gebracht dat hij geen energie meer heeft en lijdt aan een burn-out waarvan hij moet herstellen, is niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen ziekte of gebrek. Nu de FML correct is vastgesteld bestaat naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding om de aan appellant voorgehouden functies niet passend te achten, omdat deze functies vallen binnen de belastbaarheid van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij inzichtelijk gemotiveerd dat appellant in staat is de geduide functies te verrichten. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant per 25 oktober 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Uit de brief van zijn huisarts van 12 oktober 2018 blijkt dat appellant kampt met een burn-out. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen ziekte of gebrek. Verder zijn de klachten van onder meer vermoeidheid, concentratieproblemen en het energiegebrek waarvoor de verzekeringsarts een expertise heeft aangevraagd bij de psychiater, ten onrechte niet vertaald in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had hiervoor bovendien een urenbeperking moeten aannemen. Tot slot is onvoldoende gemotiveerd dat de functies geschikt zijn voor appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht met ingang van 25 oktober 2019 de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Er is ook geen reden voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van de belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geconcludeerd dat die beroepsgronden niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de bij hem bestaande klachten en de bevindingen van de psychiater onvoldoende hun weerslag hebben gevonden in de FML. Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de psychiatrische expertise van 6 augustus 2019, waaruit onder meer blijkt dat appellant klachten heeft van verminderde energie en verminderd concentratievermogen. Hij heeft een leeg gevoel en ervaart constant stress, wat zich ook uit in lichamelijke klachten als hartkloppingen, duizeligheid en soms hoofdpijn. De psychiater heeft de diagnose ‘depressieve stoornis matig, gedeeltelijk in remissie’ gesteld. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt onder meer dat sprake is van een sombere stemming en matige draagkracht. Ook is opgemerkt dat er verder geen sprake is van bijzonderheden: zo zijn onder meer aandacht, concentratie en geheugen niet evident gestoord, is het denken formeel niet evident gestoord, en is inhoudelijk geen sprake van wanen. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in verband met de mentale klachten een aantal beperkingen opgenomen in de FML van 27 augustus 2019. Het gaat daarbij om beperkingen voor persoonlijk functioneren (voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken), sociaal functioneren (emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, geen leidinggevende aspecten), aanpassing aan fysieke omgevingseisen (beperkt ten aanzien van hitte, kou, stof, rook, gassen en dampen en geluidsbelasting), dynamische handelingen (lopen en staan tijdens het werk) en werktijden (’s avonds tot 21.00 uur en niet ’s nachts en maximaal 40 uur per week en 8 uur per dag).
4.5.
Geoordeeld wordt dat hiermee in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de beperkingen die appellant ondervindt en dat geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen op te nemen in de FML. Appellant heeft geen (nieuwe) medische stukken ingebracht waaruit dat zou blijken en volgt geen intensieve behandeling voor zijn klachten.
4.6.
Voor zover appellant heeft gewezen op de brief van de huisarts van 12 oktober 2018, waarin is vermeld dat appellant in januari 2018 voor het eerst op het spreekuur kwam met klachten passend bij een burn-out, verandert dit de conclusie niet dat er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen. Ook in de psychiatrische expertise wordt melding gemaakt van vergelijkbare klachten als de klachten die de huisarts noemt en de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben hiermee zichtbaar rekening gehouden in de FML.
4.7.
Het standpunt van appellant dat de verzekeringarts rekening had moeten houden met een (preventieve) urenbeperking vanwege de burn-out-klachten en depressie van appellant, omdat hij een tekort aan energie heeft en anders overbelasting dreigt, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft inzichtelijk gemotiveerd dat niet wordt voldaan aan de voor een urenbeperking geldende criteria: er is geen sprake van een ziektebeeld met een stoornis in de energiehuishouding, er blijkt niet van een preventieve reden en appellant volgt geen behandelingen waardoor hij verminderd beschikbaar zou zijn. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel rekening gehouden met de klachten van appellant door hiervoor andere beperkingen in de FML op te nemen. Appellant heeft niet, bijvoorbeeld met medische stukken, onderbouwd dat desondanks sprake zou moeten zijn van een (verdergaande) urenbeperking dan de onder 4.4 genoemde beperkingen in werktijd.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De enkele stelling in hoger beroep dat de toelichting bij het Resultaat functiebeoordeling niet volstaat is onvoldoende voor een ander oordeel.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters