ECLI:NL:CRVB:2023:960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
20/2938 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om terug te komen op het besluit van 20 november 1996 inzake WAO-dagloon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen op het besluit van 20 november 1996, waarin het WAO-dagloon van appellant werd vastgesteld. Appellant, die sinds 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, heeft verzocht om herziening van het dagloon, omdat hij meent dat het bedrag aan onregelmatigheidstoeslag (ORT) dat in de berekening is meegenomen te laag is vastgesteld. Het Uwv heeft in eerdere besluiten, waaronder een besluit van 17 april 2019, aangegeven dat het niet mogelijk is om terug te komen op het oorspronkelijke besluit, omdat de informatie die ten grondslag lag aan de dagloonvaststelling niet meer beschikbaar is. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het dagloon onjuist is vastgesteld.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv het dagloon te laag heeft vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv het verzoek van appellant inhoudelijk heeft beoordeeld. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het WAO-dagloon reeds in 1997 naar aanleiding van de ORT is aangepast. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.766,50 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

20 2938 WAO

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2020, 19/6384 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. A.A. Bouwman, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Bouwman de beroepsgronden aangevuld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.
Het onderzoek is geschorst. De Raad heeft op 19 september 2022 vragen gesteld aan het Uwv. Bij brief van 10 oktober 2022 heeft het Uwv de vraagstelling beantwoord onder toezending van een nader stuk. Partijen hebben vervolgens over en weer gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 maart 1995 in dienst getreden bij Regionale Thuiszorg (ex-werkgever). Op 20 november 1995 is hij uitgevallen voor zijn werk wegens ziekte. Sinds 19 november 1996 ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij het toekenningsbesluit van 20 november 1996 is het dagloon vastgesteld op fl. 150,77. Bij de vaststelling van het dagloon is onder meer een onregelmatigheidstoeslag (ORT) van gemiddeld fl. 7,692 per dag in aanmerking genomen. Bij besluit van 20 februari 1997 is de WAO-uitkering per 5 april 1997 herzien, waarbij is uitgegaan van een verhoogd dagloon van fl. 181,66. Appellant heeft tegen beide besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (pensioenfonds) van 15 februari 2017 is appellant geïnformeerd over een aan hem toekomende nabetaling, omdat de hoogte van zijn arbeidsongeschiktheidspensioen onjuist was berekend. Het pensioenfonds was uitgegaan van een te laag bedrag aan ORT.
1.3.
Onder verwijzing naar de brief van 15 februari 2017 heeft appellant op 2 augustus 2018 het Uwv verzocht om herziening van het WAO-dagloon. Het Uwv is volgens appellant bij de dagloonvaststelling uitgegaan van een te laag bedrag aan ORT, zodat het dagloon te laag is vastgesteld. Op 2 april 2019 heeft appellant nader toegelicht dat het dagloon minimaal € 8,- te laag is vastgesteld, uitgaande van een bedrag aan ORT van ongeveer € 5.600,-. Hierbij heeft appellant verwezen naar een brief van 15 augustus 2018 van het pensioenfonds. In deze brief heeft het pensioenfonds de nabetaling toegelicht en opgemerkt dat in eerste instantie het arbeidsongeschiktheidspensioen is toegekend zonder ORT, maar dat de ex-werkgever van appellant later toch ORT heeft doorgegeven. Over de periode van 1 januari 1996 tot 19 november 1996 was sprake van een ORT van € 3.265,- en over de periode van 1 maart 1995 tot 1 januari 1996 was de ORT € 2.346,-.
1.4.
Bij besluit van 17 april 2019 heeft het Uwv geweigerd van het besluit van 20 november 1996 terug te komen, omdat de informatie op grond waarvan het dagloon in 1996 is vastgesteld niet meer beschikbaar is, maar gelet op de besluiten van 20 november 1996 en 20 februari 1997 het zeer waarschijnlijk is dat appellant in het verleden is geïnformeerd over een dagloonwijziging. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft hij enkele aanvullende stukken overgelegd, waaronder een brief van 15 augustus 2019 waarin het pensioenfonds appellant heeft laten weten dat de gegevens met betrekking tot de ORT al in juli 1997 zijn ontvangen van de ex-werkgever van appellant. Bij besluit van 29 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2019 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv nog overwogen dat het op de weg van appellant had gelegen om destijds in 1996 of 1997 bezwaar te maken. Verder heeft het Uwv gesteld dat appellant het bewijsrisico draagt voor zijn stelling dat het dagloon te laag is vastgesteld door pas meer dan 20 jaar later met gegevens te komen waarvan niet te achterhalen is of ze al dan niet zijn meegenomen bij het destijds vastgestelde dagloon. Omdat het pensioenfonds in 1997 door de werkgever al op de hoogte is gebracht van de wijziging met betrekking tot de ORT is het volgens het Uwv zeer aannemelijk dat de ORT reeds is betrokken in het dagloon.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het dagloon in de besluiten van 20 november 1996 en 20 februari 1997 onjuist is vastgesteld. De enkele omstandigheid dat een pensioenfonds jarenlang is uitgegaan van een verkeerd dagloon bij de toekenning van een uitkering maakt op zichzelf niet aannemelijk dat ook het Uwv bij de dagloonvaststelling uit is gegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Verder gaat het om inkomensgegevens van appellant zelf, waarover hij beschikte tijdens de dagloonvaststellingen in 1996 en 1997 en hij had dus zelf kunnen controleren of het Uwv uit was gegaan van de juiste inkomensgegevens. Dat hij hiertoe of tot het instellen van bezwaar door ziekte niet (zelf) in staat was, wat daar ook van zij, is evenmin aannemelijk gemaakt. Appellant heeft de inkomensgegevens waar hij naar verwijst en waar mogelijk uit kan blijken dat het dagloon te laag is vastgesteld, zoals hij stelt, zelf niet bewaard. De stelling dat het Uwv gehouden was de aan de dagloonvaststelling ten grondslag liggende documenten te bewaren, heeft de rechtbank verworpen. Voor het Uwv gold op grond van de Archiefwet na 10 jaar geen algemene bewaarplicht meer voor de aan de dagloonvaststelling ten grondslag liggende documenten en appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan toch een langere bewaarplicht moet worden aangenomen. De door appellant genoemde uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2012 (ECLI:NL:RBSHE:2012:BW8751) dwingt niet tot een andere conclusie, reeds omdat in die uitspraak – anders dan in dit geval – binnen de bewaartermijn van 10 jaar sprake was van de aanvang van een nieuwe bewaarperiode van 10 jaar. Tot slot heeft het Uwv met de beperkte gegevens die wel beschikbaar zijn, gepoogd de berekening van het dagloon te reconstrueren, waarvan de uitkomst dicht bij het vastgestelde dagloon van fl. 181,66 ligt. Het Uwv heeft terecht geen aanleiding gezien om de dagloonvaststelling te herzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat het Uwv het dagloon te laag heeft vastgesteld gehandhaafd. Het Uwv is in de dagloonberekening uitgegaan van een te laag bedrag aan ORT. Weliswaar beschikken zowel appellant als het Uwv niet over duidelijke (inkomens)gegevens uit 1996 en 1997, maar dat kan appellant niet worden tegengeworpen. Appellant moet het voordeel van de twijfel worden gegeven. Het Uwv had het dossier van appellant moeten bewaren omdat sprake is van een doorlopende uitkeringssituatie, maar heeft dat ten onrechte niet gedaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft het verzoek van appellant van 2 augustus 2018 inhoudelijk beoordeeld. Gelet hierop zal de Raad, evenals de rechtbank heeft gedaan, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden beoordelen of deze brief het Uwv aanleiding had behoren te geven om het besluit van 20 november 1996 te herzien.
4.2.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat het Uwv het uitkeringsdossier van appellant op grond van het Basisselectiedocument sociale verzekeringen ’40 - ’97 (Stcrt. 2002, nr. 85), het (Aanvullend) Basisselectiedocument Sociale Verzekeringen (1940) 1997-2003 (Stcrt. 2006, nr. 9) en de Vaststelling selectielijst UWV over de periode vanaf 2014 (Stcrt. 2017, nr. 9044), opgesteld op basis van het bepaalde in artikel 5 van de Archiefwet, niet had mogen vernietigen. Het Uwv heeft daarbij opgemerkt dat niet opzettelijk archiefdocumenten zijn vernietigd, maar dat bij het converteren van de microfilm naar een digitaal dossier de archivering van een deel van de stukken niet goed is verlopen.
4.3.
De mogelijke gevolgen van het ten onrechte niet archiveren van een deel van het uitkeringsdossier van appellant kan in deze zaak in het midden worden gelaten, reeds omdat het Uwv aan de hand van de wel beschikbare informatie voldoende deugdelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om het WAO-dagloon te herzien. Hierbij is het volgende van belang.
4.4.
Het Uwv heeft aan de hand van de besluiten van 20 november 1996 en 20 februari 1997 terecht vastgesteld dat het dagloon tussen 20 november 1996 en 20 februari 1997 substantieel is verhoogd, te weten met fl. 29,50. Het Uwv heeft verder inzichtelijk uiteengezet dat deze verhoging zeer waarschijnlijk te relateren is aan het bedrag aan ORT dat appellant over de periode van 1 maart 1995 tot 20 november 1995 heeft ontvangen, € 2.346,-, omgerekend fl. 27,35 per dag. De ORT over het jaar 1996 van € 3.265,- valt buiten de dagloonberekening, omdat het WAO-dagloon op grond van artikel 3 van de destijds geldende Dagloonregelen W.A.O. wordt berekend aan de hand van het loon van het jaar voorafgaande aan de eerste ziektedag van appellant, te weten 20 november 1995.
4.5.
Verder heeft het Uwv in hoger beroep een brief van de salarisadministratie van exwerkgever aan appellant van 5 februari 1997 ingebracht. Uit deze brief blijkt dat ook de ex-werkgever – na ontvangst van bericht van de rechtsvoorganger van het Uwv – toentertijd onder meer vanwege de ORT een herberekening heeft gemaakt van de loondoorbetaling waarop appellant recht had en een bedrag aan appellant heeft nabetaald.
4.6.
Met de in 4.4 genoemde berekening en de in 4.5 genoemde brief heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat het WAO-dagloon reeds in 1997 naar aanleiding van de ORT is aangepast.
4.7.
Hoewel appellant in reactie daarop zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de ORT destijds niet is betrokken bij het dagloon, heeft hij de gemotiveerde toelichting door het Uwv niet met nadere gegevens betwist of gemotiveerd in twijfel getrokken. Evenmin heeft hij de berekening van het Uwv gemotiveerd betwist.
4.8.
Omdat het Uwv het bestreden besluit pas in hoger beroep heeft voorzien van een toereikende onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12 van de Awb is genomen. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor reactie, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal betreft dit een bedrag van € 3.766,50. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en
M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.