ECLI:NL:CRVB:2023:939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21/2837 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing WIA-uitkering en stuiting wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die zich op 19 januari 2018 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend na een periode van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had de aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat appellante de wettelijke wachttijd van 104 weken niet had doorlopen, omdat zij op 6 augustus 2018 weer arbeidsgeschikt was verklaard door een arts van de Arbodienst. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de wachttijd op 6 augustus 2018 was gestuit. De verzekeringsarts had de conclusie dat appellante weer geschikt was voor haar eigen werk voornamelijk gebaseerd op een advies van de Arbodienst, maar dit advies was niet voldoende onderbouwd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met de psychische klachten van appellante en de behandeling die zij had ondergaan. Hierdoor was de afwijzing van de WIA-aanvraag niet gerechtvaardigd.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.348,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de stuiting van de wachttijd.

Uitspraak

21.2837 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2021, 20/4763 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 mei 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Namens appellante is
mr. Fakiri verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 8 uur per
week. Op 19 januari 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Op 19 juli 2018 heeft een arts, werkzaam bij de Arbodienst van de werkgever van appellante, appellante per 6 augustus 2018 hersteld geacht voor haar eigen werk. Op
27 november 2018 heeft een andere arts van de Arbodienst appellante ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar wel geschikt geacht voor fysiek aangepast werk. Appellante heeft vervolgens op 10 april 2019 een deskundigenoordeel aangevraagd over het advies van de arts van 19 juli 2018. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante op 17 mei 2019 gezien op het spreekuur en heeft informatie opgevraagd bij haar huisarts en psycholoog. De verzekeringsarts heeft informatie van de huisarts en psycholoog over de periode tot april 2018 ontvangen. Vervolgens heeft de verzekeringsarts in het rapport van 11 oktober 2019 geconcludeerd dat er wegens het ontbreken van informatie geen uitspraak kan worden gedaan over de arbeidsgeschiktheid in het eigen werk met ingang van 6 augustus 2018.
1.3.
Op 27 oktober 2019 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Bij besluit van 13 december 2019 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Het Uwv heeft daarbij de conclusie van een verzekeringsarts in zijn rapport van 2 december 2019 gevolgd dat 27 november 2018 de eerste ziektedag is, zodat de 104 weken nog niet zijn verstreken. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het rapport van 20 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft in beroep een recept voor medicatie van een psychiater van 31 oktober 2018 en een brief van haar psycholoog van 12 maart 2019 overgelegd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben dossierstudie verricht en daarbij alle beschikbare medische informatie betrokken. Vervolgens hebben de verzekeringsartsen aan de hand hiervan terecht geconcludeerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellante met ingang van 6 augustus 2018 arbeidsongeschikt was. Het bestreden besluit is niet uitsluitend gebaseerd op het resultaat van de deskundigenprocedure, zoals appellante heeft gesteld. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat een verzekeringsarts mag afgaan op een voldoende onderbouwd oordeel van de bedrijfsarts. De door appellante in beroep overgelegde informatie leidt niet tot een ander oordeel, nu de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de psychische klachten van appellante en de behandeling die zij hiervoor kreeg. Dit betekent dat de aangevangen wachttijd op 6 augustus 2018 is gestuit en op 27 november 2018 een nieuwe ziekteperiode is aangevangen, zodat appellante niet de wachttijd van 104 weken heeft doorlopen. De aanvraag om een WIA-uitkering is daarom terecht afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij doorlopend arbeidsongeschikt is gebleken en dat de arts van de Arbodienst haar ten onrechte hersteld heeft verklaard op
6 augustus 2018. De verzekeringsarts had niet op het oordeel van deze arts af mogen gaan, omdat dit onvoldoende is onderbouwd en de arts bovendien niet is geregistreerd als bedrijfsarts. De verzekeringsartsen waren voorts niet op de hoogte van de klachten van appellante en de behandeling daarvan in de periode na 6 augustus 2018. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld, blijkt uit de brief van de psycholoog van appellante wel degelijk dat zij doorlopend dezelfde klachten had en dus ook op 6 augustus 2018 arbeidsongeschikt was. Dit betekent dat het Uwv had moeten uitgaan van de eerste ziekmelding op 19 januari 2018, zodat appellante de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering voor hem een wachttijd van 104 weken geldt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1878) vereist de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante na de ziekmelding op 19 januari 2018 de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld, omdat zij met ingang van 6 augustus 2018 weer arbeidsgeschikt was.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat de wachttijd op 6 augustus 2018 is gestuit. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie dat appellante op 6 augustus 2018 weer geschikt was voor haar eigen arbeid voornamelijk gebaseerd op het advies van de arts van de Arbodienst van 18 juli 2018. In dat advies heeft de arts overwogen dat de spanningsklachten van appellante werkgerelateerd zijn en dat deze op het werk opgelost moeten worden door met elkaar in gesprek te gaan. Om die reden bestaan er volgens de arts geen medische redenen voor het voortduren van de arbeidsongeschiktheid na 6 augustus 2018. De arts heeft niet gemotiveerd waarom de oorzaak van deze spanningsklachten relevant is voor de vraag of appellante geschikt is voor haar eigen werk. Dat de klachten van appellante mogelijk zijn veroorzaakt door problemen op het werk, is immers op zichzelf geen criterium bij beantwoording van de vraag of appellante arbeidsongeschikt is. Gelet hierop en in het licht van de informatie van de psycholoog van 30 april 2018 dat appellante is gediagnosticeerd met een depressieve stoornis en hiervoor onder behandeling is, heeft de arts onvoldoende gemotiveerd waarom deze klachten niet tot arbeidsongeschiktheid leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich om die reden niet op dit advies kunnen baseren. Uit de brief van de psycholoog van 12 maart 2019 blijkt verder dat appellante daar tot februari 2019 in behandeling is geweest. Deze brief geeft ook geen aanwijzingen dat de klachten in augustus 2018 waren verminderd. Dit leidt tot de conclusie dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat appellante met ingang van 6 augustus 2018 niet langer arbeidsongeschikt was. De overige gronden van appellante behoeven om die reden geen bespreking meer.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering is afgewezen, omdat zij de wachttijd van 104 weken nog niet heeft doorlopen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en € 1.674,- in hoger beroep
(1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.348,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 juni 2020;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters