Uitspraak
21.2837 WIA
drs. I.M. Veringmeier.
OVERWEGINGEN
27 november 2018 heeft een andere arts van de Arbodienst appellante ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar wel geschikt geacht voor fysiek aangepast werk. Appellante heeft vervolgens op 10 april 2019 een deskundigenoordeel aangevraagd over het advies van de arts van 19 juli 2018. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante op 17 mei 2019 gezien op het spreekuur en heeft informatie opgevraagd bij haar huisarts en psycholoog. De verzekeringsarts heeft informatie van de huisarts en psycholoog over de periode tot april 2018 ontvangen. Vervolgens heeft de verzekeringsarts in het rapport van 11 oktober 2019 geconcludeerd dat er wegens het ontbreken van informatie geen uitspraak kan worden gedaan over de arbeidsgeschiktheid in het eigen werk met ingang van 6 augustus 2018.
6 augustus 2018. De verzekeringsarts had niet op het oordeel van deze arts af mogen gaan, omdat dit onvoldoende is onderbouwd en de arts bovendien niet is geregistreerd als bedrijfsarts. De verzekeringsartsen waren voorts niet op de hoogte van de klachten van appellante en de behandeling daarvan in de periode na 6 augustus 2018. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld, blijkt uit de brief van de psycholoog van appellante wel degelijk dat zij doorlopend dezelfde klachten had en dus ook op 6 augustus 2018 arbeidsongeschikt was. Dit betekent dat het Uwv had moeten uitgaan van de eerste ziekmelding op 19 januari 2018, zodat appellante de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt.
(1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.348,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.