ECLI:NL:CRVB:2023:938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21/3180 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als servicemonteur werkte, had zich in 2010 ziek gemeld met handklachten en ontving vanaf 2012 een WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2019 stelde het Uwv vast dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn WIA-uitkering. Appellant betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van het Uwv juist waren. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsartsen alle relevante medische informatie hadden betrokken en dat de aangenomen beperkingen adequaat waren. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit standhield. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 3180 WIA

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2021, 20/3438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.R.G. Keijzer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Namens appellant is
mr. Keijzer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als servicemonteur voor 40 uur per week. Op 30 december 2010 heeft hij zich ziek gemeld met handklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 27 december 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is per 27 december 2013 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Na een verzoek om herbeoordeling heeft appellant op 4 juni 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 11,88%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 augustus 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 28 oktober 2019 geen recht meer heeft op een
WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport en een FML van 12 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 5 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien voor het aannemen van (meer) beperkingen voor knijp-/grijpkracht, repetitieve handelingen en ’s nachts werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee van de vijf geselecteerde functies laten vervallen. Op grond van de drie resterende functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 14,17%. Daarmee is appellant nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen. Anders dan appellant heeft gesteld, heeft de primaire verzekeringsarts lichamelijk onderzoek uitgevoerd en onderzocht of appellant de pincet-, cilinder-, pengreep en fijne motorische handbewegingen kan verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie in het dossier, het rapport van de primaire verzekeringsarts met het daarin opgenomen lichamelijke onderzoek, de medische informatie van behandelaars en wat appellant tijdens de telefonische hoorzitting heeft verklaard, betrokken. Het medisch onderzoek is dan ook zorgvuldig uitgevoerd. Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd waarom er, behoudens enkele aanvullende beperkingen, geen aanleiding is om de FML verdergaand aan te passen. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken in het geding gebracht die maken dat getwijfeld moet worden aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De medische grondslag van het bestreden besluit is dan ook deugdelijk en de rechtbank ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de in de FML van 12 mei 2020 vastgelegde beperkingen voor appellant heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 5 juni 2020 en van 8 juni 2021, uitvoerig en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Dit betekent dat ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stand kan houden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank miskent volgens appellant dat uit het dossier van het Uwv blijkt dat het hoge arbeidsongeschiktheidspercentage in 2012 gelegen zou zijn in de omstandigheid dat appellant toen recent was geopereerd. De 'recente' operatie betreft echter een operatie van de rechterpols in oktober 2012. De linkerpols was reeds eind 2011 geopereerd. De beperkingen die eind 2012 voor de linkerhand van appellant zijn aangenomen, hadden niets te maken met een destijds recente polsoperatie aan de rechterhand. De klachten aan de linkerpols waren ondanks een operatie eind 2011 niet afgenomen. Daarom werden voor hand- en vingergebruik lichte beperkingen aangenomen. Die klachten zijn onveranderd. Het is daarom onbegrijpelijk dat thans geen beperkingen voor hand- en vingergebruik worden aangenomen. De primaire verzekeringsarts heeft de handfuncties slechts kort en niet zorgvuldig onderzocht en daarbij ten onrechte vastgesteld dat alle handelingen met de handen normaal kunnen worden uitgevoerd. Uit de informatie van behandelaars komt echter het beeld naar voren dat appellant allerlei complicaties heeft bij hand- en vingergebruik. De klachten van appellant zijn al jaren aanwezig en niet verbeterd. Verder ervaart appellant beperkingen in verband met klachten als gevolg van carpaal tunnelsyndroom (CTS), pijnklachten aan knieën, nek, borst, midden- en lage rug, linkerhiel en -voet, stressklachten, vermoeidheidsklachten, slaapproblemen, buikklachten en overgewicht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had naar aanleiding van de ingebrachte informatie van de behandelend chiropractor van appellant opnieuw lichamelijk onderzoek moeten doen, ook omdat ten aanzien van de nek-, borst-, rug-, voet- en hielklachten helemaal geen lichamelijk onderzoek is gedaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2021 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De primaire verzekeringsarts heeft gericht onderzoek verricht naar de hand- en vingerfunctie van appellant en de resultaten van dat onderzoek gedetailleerd beschreven in het rapport van 12 augustus 2019. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aandacht geschonken aan alle door appellant aangegeven klachten, waaronder de klacht van appellant dat hij moeite heeft om voorwerpen langer vast te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de ingebrachte informatie van de neuroloog, de maag-darm-leverarts, de orthopeed en de chiropractor betrokken bij de heroverweging en heeft de FML aangepast. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen van het Uwv aspecten van de gezondheidssituatie van appellant hebben gemist. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 22 oktober 2021 nader toegelicht dat op grond van de beschikbare medische informatie een nieuw medisch onderzoek in bezwaar niet noodzakelijk was.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De stelling van appellant dat hij niet in staat is om alle handgrepen te verrichten wordt niet gevolgd. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 12 mei 2020 heeft vermeld dat uit de recente informatie van de neuroloog blijkt dat er nog sprake is van medianopathie (links meer dan rechts) met klinisch een lichte mate van krachtsvermindering van de handen. Dit is een andere situatie dan ten tijde van de WIA-beoordeling per einde wachttijd in 2012. Toen was de rechterpols nog maar net geopereerd en waren er forsere beperkingen aanwezig. Tijdens het onderzoek in mei 2020 waren er geen beperkingen meer aanwezig ten aanzien van de handgrepen. Gezien de nog bestaande medianopathie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanvullende lichte beperking aangenomen ten aanzien van knijp-/grijpkracht en repetitieve handelingen (links meer dan rechts). Zij heeft toegelicht dat de beperkingen in de rubrieken III en IV aansluiten bij het klinische beeld. Met betrekking tot de vermoeidheidsklachten als gevolg van slaapapneu heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant aanvullend beperkt geacht voor het werken in de nacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 12 mei 2020 uiteengezet dat de overige (pijn)klachten geen aanleiding geven voor het aannemen van aanvullende beperkingen. Met betrekking tot de nek- en rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar een MRI-onderzoek dat geen afwijkingen in de wervelkolom heeft laten zien. Wat betreft de knieën blijkt uit de informatie van de behandelend sector geen evidente pathologie, met name geen slijtage of functiebeperking. Wat betreft de maag-/thoraxklachten is een milde gastritis geconstateerd. Deze klachten zijn door medicatie nauwelijks meer aanwezig. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep in haar rapport van 7 juni 2021 nader toegelicht dat de aangenomen beperkingen in de FML in voldoende mate aansluiten bij het klinisch beeld en er geen medische reden is om aanvullende beperkingen aan te nemen. Er wordt geen aanleiding gezien om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat, uitgaande van de FML van 12 mei 2020, met de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties de vastgestelde belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Met betrekking tot de functie van Parkeercontroleur
(SBC-code 342022) en van Parking Host (SBC-code 261011) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 8 juni 2021, na overleg met de arbeidskundig analist, voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat het tillen van vuilniszakken binnen de belastbaarheid van appellant valt en dat hij in staat moet worden geacht om incidenteel een brandblusser te dragen. Dit betekent dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist is.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters