ECLI:NL:CRVB:2023:919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
21/229 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een toeslag die aan appellante was toegekend op basis van de Toeslagenwet. Appellante ontving een WIA-uitkering en een toeslag, maar na meldingen van mogelijke fraude heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld. Appellante heeft niet gereageerd op uitnodigingen voor gesprekken en haar uitkering en toeslag zijn per 1 mei 2018 geschorst en later beëindigd. Het Uwv heeft vervolgens de toeslag over verschillende periodes herzien en teruggevorderd, omdat het recht op toeslag niet kon worden vastgesteld door gebrek aan informatie over het inkomen van haar partner en haar verblijf in Nederland.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de intrekking en terugvordering onterecht zijn, en dat de bankgegevens die het Uwv heeft gebruikt onrechtmatig zijn verkregen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op toeslag niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht de toeslag heeft ingetrokken en teruggevorderd.

Uitspraak

21 229 TW

Datum uitspraak: 6 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2021, 20/1127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Booij, kantoorgenoot van mr. Velthorst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is met ingang van 23 oktober 2009 een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. In de periode van 28 juni 2012 tot 1 februari 2014 en vanaf 23 mei 2014 ontving zij in aanvulling daarop een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
1.2.
Naar aanleiding van een tweetal meldingen van mogelijke fraude is het Uwv een
onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WIA-uitkering en toeslag. In het kader van dit onderzoek is appellante uitgenodigd voor een gesprek met een inspecteur van het Uwv op 10 april 2018. Appellante is zonder voorafgaand bericht niet op deze afspraak verschenen. Dezelfde dag ontving het Uwv een wijzigingsformulier met een adreswijziging van appellante en nam appellante telefonisch contact op met de inspecteur. Er is een nieuwe afspraak gemaakt voor 12 april 2018. Ook op die afspraak is appellante niet verschenen. Het Uwv heeft vervolgens de WIA-uitkering en toeslag van appellante per 1 mei 2018 geschorst en haar verzocht om vóór 10 mei 2018 contact op te nemen met de inspecteur om een nieuwe afspraak te maken. Omdat appellante hier geen gehoor aan heeft gegeven, zijn haar WIA-uitkering en toeslag definitief beëindigd per 1 mei 2018. Appellante heeft hier geen bezwaar tegen gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft de resultaten van zijn onderzoek neergelegd in een onderzoeksrapport van 30 juli 2018. Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het Uwv de toeslag van appellante over de periodes van 19 januari 2015 tot 27 april 2015, 22 juli 2015 tot 9 februari 2016 en 5 augustus 2016 tot 1 mei 2018 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periodes betaalde toeslag van in totaal € 21.523,06 teruggevorderd. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld, omdat er geen (inkomens)gegevens zijn van de partner van appellante en daardoor het gezamenlijk inkomen niet kan worden berekend en omdat appellante niet aannemelijk kan maken dat zij in de betreffende periodes daadwerkelijk in Nederland verbleef. Uit de gegevens die het Uwv van de ING Bank heeft ontvangen, blijkt dat in de genoemde periodes met bankpassen die appellante volgens het Uwv gebruikte uitsluitend banktransacties buiten Nederland hebben plaatsgevonden. Bij besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juni 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit tot intrekking en terugvordering van toeslag een belastend besluit is, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Die last om informatie te verzamelen, brengt mee dat in een geval als dit, het aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv hierin geslaagd. Het Uwv heeft geconstateerd dat appellante vanaf 7 februari 2018 niet langer als ingezetene staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), als gevolg van emigratie. Hieruit blijkt dat zij vanaf deze datum geen woonplaats meer had in Nederland. Voor wat betreft de periode van januari 2015 tot 7 februari 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante in elk geval niet woonde op het adres dat zij op de aanvraag voor de toeslag heeft vermeld. Dat zij in die periode een andere woon- of verblijfplaats in Nederland had, die als haar hoofdverblijf zou kunnen gelden, is niet gesteld of gebleken. Met betrekking tot het rechtstreeks opvragen van gegevens bij de ING Bank, heeft de rechtbank overwogen dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat het Uwv meerdere keren contact heeft gezocht met appellante en ook geprobeerd heeft om in contact te komen met haar ex-echtgenoot (mederekeninghouder). Er stond het Uwv in de gegeven omstandigheden geen minder ingrijpend middel ter beschikking en het Uwv heeft zich voldoende ingespannen om eerst op een andere manier te proberen de woon- en verblijfsituatie van appellante vast te stellen. Daarom is geen sprake van een schending van het subsidiariteitsbeginsel en dus zijn de bankgegevens rechtmatig verkregen, zodat deze kunnen dienen als grondslag voor het bestreden besluit. Nu het Uwv heeft voldaan aan de eerder omschreven bewijslast, ligt het op de weg van appellante om met tegenbewijs, berustend op objectieve verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Hoewel appellante tijdens de bezwaarprocedure heeft aangekondigd dat zij in dit verband informatie aan zou leveren, is dit tot aan de zitting bij de rechtbank niet gebeurd. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de toeslag terecht heeft ingetrokken. Tegen de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar toeslag over de in geding zijnde periodes ten onrechte is ingetrokken en ten onrechte, althans tot een te hoog bedrag, teruggevorderd. Zij is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat. Appellante is van mening dat de bankgegevens onrechtmatig zijn verkregen en daarom niet kunnen dienen als grondslag voor het bestreden besluit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat voor het vaststellen van het recht op toeslag niet alleen van belang is of de betrokkene in Nederland woont, maar dat ook de leefsituatie moet worden beoordeeld. Omdat niet duidelijk is waar appellante in de betreffende periodes verbleef, is ook haar leefsituatie in die periodes niet duidelijk, bijvoorbeeld of sprake was van samenwoning. Voor de periode vanaf 7 januari 2016 komt daar nog bij dat appellante gehuwd was en geen informatie over het inkomen van haar toenmalige echtgenoot heeft gegeven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 9 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering van de toeslag is voldaan. Uit het onderzoeksrapport van 30 juli 2018 blijkt dat het Uwv in februari 2018 twee meldingen heeft ontvangen, waarin staat dat appellante al langere tijd niet meer in Nederland woonde. Zij zou in Marokko wonen en een partner hebben die inkomsten heeft uit werk. Naar aanleiding van deze meldingen is het Uwv een onderzoek gestart.
4.3.
Uit het onderzoek is onder andere gebleken dat appellante op 7 januari 2016 is gehuwd met een partner die niet in Nederland woont. Deze partner staat geregistreerd als vader van de dochter van appellante die in juni 2016 is geboren. Ook is gebleken dat op het adres [adres 1] , dat appellante op de aanvraag voor de toeslag als woonadres heeft vermeld, naast appellante en haar dochter nog vier volwassen personen staan ingeschreven. Uit informatie van de gemeente bleek vervolgens dat het adres van appellante in onderzoek was, omdat op 7 februari 2018 de eigenaresse van de woning aan de [adres 1] aan het loket is geweest om door te geven dat appellante en haar dochter niet meer bij haar wonen maar nog wel op het adres staan ingeschreven. Op brieven die de gemeente aan appellante heeft gestuurd, is geen reactie gekomen. Hierbij is nog opgemerkt dat de woning bestaat uit drie kamers met een totale oppervlakte van 64 m² en niet geschikt is voor bewoning door vijf volwassenen en een kind. De inspecteur van het Uwv heeft vervolgens op 9 april 2018 gesproken met de eigenaresse van de woning, die heeft verklaard dat zij alleen in de woning woont. De andere personen die op het adres staan ingeschreven, hebben nooit in de woning gewoond. Over het kamerhuurcontract – dat appellante eerder aan het Uwv heeft verstrekt in het kader van de aanvraag van de toeslag – heeft de eigenaresse van de woning verklaard dat zij dit document, en ook de daaronder geplaatste handtekening, niet herkent.
4.4.
Op 10 april 2018 heeft het Uwv een melding van appellante ontvangen, waarin is vermeld dat zij sinds 1 maart 2018 woont op het adres [adres 2] . Uit onderzoek door de inspecteur is gebleken dat dit een adres is van het Leger des Heils, waar geen personen wonen en wat ook niet beschikbaar is als postadres. Naar aanleiding van de door de inspecteur verzonden gespreksuitnodigingen heeft appellante telefonisch contact opgenomen met het Uwv, maar ook tijdens deze telefoongesprekken heeft zij geen duidelijkheid gegeven over haar verblijfplaats. Vervolgens bleek dat appellante op 24 april 2018, met terugwerkende kracht tot 7 februari 2018, was uitgeschreven uit de GBA wegens emigratie. Op de brief van het Uwv van 7 mei 2018, waarin appellante is verzocht om zich alsnog in te schrijven bij de gemeente of haar adres in het buitenland door te geven, is niet gereageerd.
4.5.
Gelet op het samenstel van de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden is het Uwv terecht tot de conclusie gekomen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Door schending van de inlichtingenverplichting kan het Uwv de leefsituatie van appellante in de betreffende periodes niet vaststellen en daardoor kan niet worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
4.6.
Tijdens de hogerberoepsprocedure is appellante schriftelijk in de gelegenheid gesteld om alsnog aannemelijk te maken dat zij in (een deel van) de in geding zijnde periodes recht had op toeslag. In reactie hierop heeft appellante gemeld dat zij geen (nadere) onderbouwing voor haar standpunt kan leveren. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij tot 1 maart 2018 op het adres [adres 1] woonde en in de periode daarna geen vaste woon- of verblijfplaats had. De verklaring van de eigenaresse van de woning aan de [adres 1] berust volgens appellante niet op de waarheid. Appellante heeft ook betwist dat zij op
10 april 2018 een adreswijziging aan het Uwv heeft doorgegeven. Nog daargelaten het late stadium waarin appellante deze verklaring naar voren heeft gebracht, heeft zij ook hiermee niet voldoende tegenbewijs, berustend op objectieve verifieerbare gegevens, geleverd.
4.7.
Uit het voorgaande blijkt dat ook zonder gebruik te maken van de bankgegevens voldoende grondslag bestaat voor het bestreden besluit. De vraag of de bankgegevens moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs kan daarom onbesproken blijven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en
C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters