ECLI:NL:CRVB:2023:888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
21/4335 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met klachten van spierschokken, pijn en geheugenproblemen, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant gedeeltelijk arbeidsgeschikt was, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 tot 45%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn belastbaarheid niet correct was vastgesteld, en dat er onvoldoende medisch onderzoek was verricht. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv had de aangevallen uitspraak bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de rechtbank de juiste overwegingen had gemaakt. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de stellingen van appellant onderbouwden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 4335 WIA

Datum uitspraak: 11 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 november 2021, 20/5025 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Hoesenie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023. Namens appellant is
mr. Hoesenie verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker voor 26 uur per week. Op 6 februari 2018 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziekgemeld met klachten van spierschokken, pijn aan de linkerarm en rechterbeen en geheugenproblemen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 14 januari 2020 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 36,41%. Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 4 februari 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het arbeidsongeschiktsheidspercentage is verhoogd naar 42,49%, maar de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% is gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 augustus 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een aantal functies laten vervallen en enkele nieuwe functies geselecteerd.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat gericht onderzoek is verricht naar het bewegingsapparaat en de spieren van appellant. Ook is de informatie van de behandelaars meegenomen in de beoordeling, waaronder een rapport van Calder Werkt . De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat uit het feit dat appellant hulp krijgt in de huishouding niet blijkt dat hij in zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen is beperkt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteen heeft gezet dat beperkingen zijn aangenomen voor beroepsmatig autorijden en inzichtelijk heeft toegelicht dat het hebben van meer klachten niet automatisch leidt tot het hebben van meer beperkingen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant niet met nadere medische informatie aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van zijn medische situatie.
2.2.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies de fysieke belastbaarheid van appellant niet overschrijden en aansluiten bij zijn bekwaamheden. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft toegelicht dat bij het tillen, dragen en de repetitieve handelingen in de functies voldoende recuperatietijd overblijft. De bij de functie van ontbijtmedewerker behorende opleiding is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te volgen voor appellant, gezien zijn genoten opleidingen en omdat er tijdens de opleiding assistentie beschikbaar is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet beperkt is voor het vasthouden en verdelen van de aandacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende medisch onderzoek is verricht en zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Appellant is meer beperkt als gevolg van de aandoeningen ulnaropathie en benigne spierkramp-fasciculatie syndroom, en vanwege de bijwerkingen van de medicijnen Tramadol en Rivotril. Appellant heeft hierbij opnieuw verwezen naar het rapport van Calder Werkt van 25 september 2019 en gesteld dat zijn klachten al jarenlang consistent aanwezig zijn. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat zijn belastbaarheid in de functie van medewerker intern transport (SBC-code 111220) wordt overschreden bij het gebruik van zijn handen en omdat de recuperatietijd onvoldoende is. De functie van medewerker beddenreiniging (SBC-code 111112) is niet passend voor appellant omdat hij het daarbij vereiste tempo niet aankan. Verder volgt uit de functiebeschrijving dat het bedienen van een reinigingsinstallatie onderdeel uitmaakt van deze functie, waartoe hij niet in staat is. De functie van ontbijtmedewerker (SBC-code 111080) is niet passend voor appellant, omdat hij de bijbehorende opleiding niet kan volgen in verband met de daarvoor benodigde concentratie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 februari 2020 heeft vastgesteld op 35 tot 45%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Ook in hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat meer beperkingen moeten worden aangenomen niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens die zien op de datum in geding. Verder blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2020 dat het gebruik van Tramadol en Rivotril kenbaar is betrokken bij het onderzoek. In verband hiermee, mede gelet op de algehele vermoeidheid van appellant, voelt hij zich suf en is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet verantwoord om auto te rijden. In de FML is hiervoor een beperking opgenomen.
4.5.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 juli 2021 overtuigend onderbouwd dat het gebruik van de handen in de functie van medewerker intern transport geen overschrijding van de belastbaarheid van appellant oplevert. Appellant is beperkt voor langdurige, repetitieve hand- en vingerbewegingen. In deze functie is sprake van het frequent pakken van artikelen bij het orderverzamelen en inpakken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de functionaris gedurende enkele seconden wat moet pakken en daarna 8 tot 10 seconden rust heeft. Na afstemming met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geconcludeerd dat dat meer dan voldoende is om van de handeling te recupereren.
4.5.2.
Aanknopingspunten om de geschiktheid van de functie van medewerker beddenreiniging in twijfel te trekken zijn niet aanwezig. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 31 augustus 2021 vermeld dat het bedienen van een reinigingsinstallatie geen onderdeel is van de functie. Hoewel als werksoort bij de functie is vermeld ‘schoonmaakwerkzaamheden verrichten aan grote objecten en installaties, incl.
bediening reiniginginstallaties’, valt noch uit de beschrijving van de inhoud van deze functie of uit de functiebelasting af te leiden dat in deze specifieke functie een reinigingsinstallatie moet worden bediend.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en M.L. Noort en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes