ECLI:NL:CRVB:2022:2608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
22/962 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek in het kader van de WIA-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2022, wordt de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) beoordeeld. Appellant, die zich op 10 juli 2018 ziek meldde, had een WIA-aanvraag ingediend. Het Uwv had op basis van een telefonisch spreekuur met een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant stelde dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen fysiek spreekuurcontact had plaatsgevonden.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv niet zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad stelt dat in situaties waarin de medische grondslag van het besluit wordt betwist, er een verplichting bestaat voor het Uwv om een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts te organiseren. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht, omdat appellant niet fysiek is onderzocht en zijn klachten onvoldoende zijn gewogen.

De Raad draagt het Uwv op om binnen acht weken het gebrek in het besluit te herstellen door alsnog een spreekuuronderzoek door een verzekeringsarts uit te laten voeren. De overige gronden van het hoger beroep blijven onbesproken, en er wordt nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding.

Uitspraak

22.962 WIA-T

Datum uitspraak: 1 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2022, 21/2456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chef kok gedurende 43,24 uur per week. Op 10 juli 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke en mentale klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft op 9 juni 2020 een telefonisch spreekuur met een bij het Uwv werkzame verzekeringsarts plaatsgevonden. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 24 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 7 juli 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 februari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 16 maart 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische rapporten, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid, dat de verzekeringsartsen appellant bij de WIA-beoordeling niet tijdens een fysiek spreekuur hebben gezien, in dit geval niet maakt dat het onderzoek onzorgvuldig is. De rechtbank heeft daarvoor van betekenis geacht dat een verzekeringsarts appellant heeft gezien en onderzocht op 26 september 2019 in het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de beoordeling door het Uwv. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemaakt waarom uit de beschikbare medische informatie volgt dat op de datum in geding geen sprake was van meer of andere beperkingen vanwege de schouder- en polsklachten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom het rapport van P. Smit, sociaal psychiatrisch verpleegkundige arbeidshulpverlening bij de Parnassia Groep, geen reden geeft voor meer beperkingen voor de psychische klachten. De rechtbank heeft de redenering en conclusie van de verzekeringsarts kunnen volgen dat de urenbeperking, die eerder nodig was vanwege de persoonlijke omstandigheden van appellant, niet meer aan de orde is omdat zijn situatie is gestabiliseerd en een beperking op energetische gronden niet nodig is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zowel zijn lichamelijke als psychische beperkingen onvoldoende tot uitdrukking zijn gebracht in de FML van 9 juni 2020. Hij acht zich niet in staat om deel te nemen aan het arbeidsproces. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat er uitsluitend telefonisch contact is geweest met een verzekeringsarts. Appellant had op de datum in geding psychische beperkingen, bestaande uit vergeetachtigheid, concentratieproblemen, stemmingswisselingen en angsten, maar ook van klachten aan zijn rechterschouder en rechterpols. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunten gewezen op het in beroep ingebrachte rapport van sociaal psychiatrisch verpleegkundige Smit. Uit die informatie blijkt dat er op de datum in geding nog geen sprake was van belastbaarheid van appellant. Zijn klachten zouden volgens appellant ook moeten leiden tot het aannemen van meer beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Voorts is hij van mening dat in ieder geval onvoldoende gemotiveerd is waarom een urenbeperking niet meer op zijn plaats is terwijl in het kader van de EZWb een urenbeperking nog wel preventief noodzakelijk werd geacht. Appellant heeft benadrukt dat de geduide functies niet voor hem geschikt zijn, omdat hij in alle functies in meer of mindere mate zal moeten samenwerken met anderen. Appellant is daartoe niet in staat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 juli 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellant is in deze procedure niet fysiek onderzocht in een spreekuurcontact door een geregistreerde verzekeringsarts. In de primaire fase is het contact met de verzekeringsarts telefonisch verlopen en in de bezwaarfase heeft geen spreekuurcontact plaatsgevonden.
4.4.
Op 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Overwogen is dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat de betrokkene in de fase van bezwaar tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 februari 2021 overwogen dat door het telefonisch contact van de verzekeringsarts met appellant, gevoegd bij de reeds in het dossier aanwezige medische gegevens van behandelaars en de voorgaande beoordeling, voldoende gegevens beschikbaar waren om een zorgvuldige beoordeling te kunnen doen.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet in deze conclusie gevolgd. Appellant heeft tijdens het telefonisch contact te kennen gegeven dat hij naast psychische klachten schouderklachten heeft. Deze klachten zijn ook vermeld in het aanvullend bezwaarschrift en daarbij is aangevoerd dat hij de Nederlandse taal niet machtig is en dat hij zich tijdens het telefonische spreekuur niet goed heeft kunnen uiten. Gelet hierop had de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen volstaan met een telefonische hoorzitting zonder spreekuurcontact. Dat appellant heeft afgezien van het bijwonen van de telefonische hoorzitting maar zich heeft laten vertegenwoordigen kan hem, gelet op het hiervoor overwogene, niet worden tegengeworpen. Aan het voorgaande onderzoek in het kader van de EZWb kan niet het gewicht worden toegekend dat het Uwv daaraan wenst toe te kennen, reeds omdat ook daarbij geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts. In lijn met de hiervoor vermelde uitspraak wordt daarom geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.7.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en daardoor tevens niet deugdelijk gemotiveerd. Dat besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts onderzoek te laten uitvoeren.
6. De overige gronden van het hoger beroep kunnen in deze stand van de procedure onbesproken blijven.
7. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de (proces)kostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 25 maart 2021 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.C.G. van Dijk