ECLI:NL:CRVB:2023:874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
21/3266 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning forfaitaire vergoeding in het kader van WAZ-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die sinds 1998 een WAZ-uitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een bedrag van € 48.440,23 terug te vorderen. Dit bedrag was te veel aan uitkering ontvangen over de jaren 2007 tot en met 2017. Appellante stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld en dat zij recht had op een integrale kostenvergoeding voor de gemaakte bezwaar- en proceskosten. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat er volgens de rechtbank geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere kostenvergoeding rechtvaardigden.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het Uwv onredelijk heeft gehandeld en dat de kostenvergoeding verhoogd moet worden. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die aanleiding geven voor een hogere kostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet beschikte over alle benodigde informatie bij het nemen van de primaire besluiten en dat het Uwv na het verkrijgen van de juiste gegevens de besluiten heeft herzien. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv niet bewust onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de gemaakte kosten niet uitzonderlijk hoog waren. Daarom is het hoger beroep afgewezen en is de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

21 3266 WAZ

Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 juli 2021, 20/3778 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. de Bruin hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. de Bruin. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante vanaf 30 april 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend. Vanaf 2003 is deze uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast heeft appellante inkomsten als zelfstandige.
1.2.
Het Uwv heeft appellante bij brief van 17 oktober 2007 bericht dat de Belastingdienst vanaf 2007 de winstcijfers (vanaf het jaar 2006) rechtstreeks aan het Uwv zal doorgeven.
1.3.
Appellante heeft in maart 2019 en april 2019 vragen aan het Uwv gesteld over de hoogte van haar maatmaninkomen over 2018 en de definitieve berekening van de WAZ-uitkering over het jaar 2016. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv gegevens opgevraagd via de Zelfstandigen Applicatie Uwv (ZAU). Uit de verkregen gegevens volgde dat appellante inkomsten als zelfstandige heeft gehad.
1.4.
Het Uwv heeft appellante bij brief van 26 augustus 2019 bericht dat haar inkomsten als zelfstandige vanaf 2007 niet zijn beoordeeld. Het Uwv heeft de gegevens over de jaren 2012 tot en met 2017 van de Belastingdienst ontvangen. Het Uwv heeft appellante verzocht om voor 9 september 2019 een kopie van haar aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2007 tot en met 2011 te sturen.
1.5.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 25 oktober 2019 de WAZ-uitkering van appellante over de jaren 2007 tot en met 2017 vastgesteld op grond van de inkomsten over deze jaren, vastgesteld dat zij over deze periode een bedrag van € 48.440,23 bruto te veel aan uitkering heeft ontvangen en bepaald dat zij dit bedrag aan het Uwv moet terugbetalen.
1.6.
Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het Uwv gevorderd dat appellante het bedrag van € 48.440,22 binnen zes weken na de datum van dit besluit terugbetaalt met daarbij de mededeling dat contact met het Uwv opgenomen kan worden als zij niet voor de betaaldatum kan terugbetalen.
1.7.
Appellante heeft in het kader van haar bezwaar tegen de besluiten van 25 oktober 2019 en 29 oktober 2019 naar voren gebracht dat het maatmaninkomen niet duidelijk is, het Uwv is uitgegaan van een onjuist bedrag aan winst, dan wel een foutief inkomen, over de jaren 2007 tot en met 2011 en dat de Belastingdienst over 2014 tot en met 2017 herziene inkomens heeft vastgesteld. Appellante heeft in bezwaar verzocht om een integrale kostenvergoeding.
1.8.
In bezwaar hebben het Uwv en appellante op verschillende momenten telefonisch contact gehad. Het Uwv heeft in deze contacten onder meer naar voren gebracht dat eerst het maatmanuurloon correct moet worden vastgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 januari 2020 onder meer geconstateerd dat het maatmaninkomen van appellante in 2005 niet juist is vastgesteld terwijl dat in 2003 wel juist was vastgesteld. Het maatmanuurloon moet € 14,43 zijn in plaats van € 12,24. Het Uwv heeft appellante vervolgens bij brief van 10 maart 2020 onder meer bericht zich vooralsnog te kunnen vinden in de vaststelling van appellante van de fiscale winst over 2007, 2008 en 2009. Over de jaren 2014 tot en met 2017 ontbreekt de informatie van de Belastingdienst. Appellante is onder andere verzocht om de kopieën van de definitieve aanslagen over 2007 en 2011 en de herziene aanslagen over 2014 tot en met 2017 aan het Uwv toe te sturen. Bij mailbericht van 3 april 2020 heeft het Uwv aan appellante een overzicht gestuurd van de naar aanleiding van de verkregen informatie bepaalde fiscale winst over de jaren 2007 tot en met 2017, met het verzoek of zij zich hierin kan vinden. Appellante heeft dit bevestigend beantwoord.
1.9.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 mei 2020 (bestreden besluit) het bezwaar tegen de besluiten van 25 oktober 2019 en 29 oktober 2019 gegrond verklaard en deze besluiten herroepen. Uit de nieuwe berekeningen volgt dat alleen in het jaar 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is gewijzigd van 80 tot 100% naar 65 tot 80%. Op grond van overeenkomstige toepassing van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 heeft het Uwv besloten om de WAZ-uitkering niet met terugwerkende kracht over het jaar 2013 te herzien. Het Uwv heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante vanaf 2007 niet meer geregistreerd stond als zelfstandige en dat het verzuim van het Uwv dat zij niet meer in beeld was als zelfstandige niet aan haar kan worden tegengeworpen. Verder is de hoogte van de winst uit onderneming op jaarbasis over 2013 niet van een dergelijke orde dat appellante kon vermoeden dat er sprake kon zijn van een evidente overschrijding van de arbeidsongeschiktheidsklasse. Tot slot heeft het Uwv in aanmerking genomen dat de nieuwe vaststelling van de uitkering een langdurig tijdsverloop heeft gekend. Deze combinatie van factoren maakt dat het Uwv niet met terugwerkende kracht tot een fictieve schatting over 2013 is overgegaan. Het Uwv heeft de kosten voor het maken van bezwaar vergoed tot een bedrag van € 1.050,- (voor het tweemaal indienen van een bezwaarschrift).
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit omdat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat zij in aanmerking komt voor een integrale vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in het geval van appellante geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Volgens de rechtbank is niet gebleken dat door het Uvw dusdanig onzorgvuldig is gehandeld dat dit aanleiding zou zijn voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding of voor verhoging van de forfaitaire vergoeding. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de bezwaarfase ook is bedoeld om eventueel in de primaire fase door het bestuursorgaan gemaakte fouten te herstellen, wat het Uwv ook heeft gedaan bij het bestreden besluit. Het Uwv heeft terecht een forfaitaire vergoeding toegekend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er omstandigheden zijn op grond waarvan de kostenvergoeding verhoogd kan worden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het Uwv kennelijk onredelijk heeft gehandeld. De berekening op grond waarvan bij de primaire besluiten is herzien en teruggevorderd was prematuur en onjuist doordat het Uwv voorafgaand aan de besluiten van 25 oktober 2019 en 29 oktober 2019 van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan. Volgens appellante heeft het Uwv willens en wetens een onjuist besluit genomen als gevolg waarvan zij met een aanzienlijke kostenpost is geconfronteerd. De gemaakte kosten zijn ook redelijkerwijs gemaakt en voor een groot deel veroorzaakt door de handelwijze van het Uwv. Als het Uwv haar op een juiste wijze als zelfstandige had aangemerkt dan zou de procedure niet nodig zijn geweest. Ter zitting is namens appellante toegelicht dat de reden voor het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding ermee samenhangt dat de primaire besluiten zijn genomen zonder voorafgaand deugdelijk onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de hoogte van de kostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang bezien met artikel 7:15 van de Awb in verband met de door het Uwv niet gehandhaafde herzienings- en terugvorderingbesluiten over de jaren 2007 tot en met 2017.
4.2.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken.
4.3.
De toelichting bij het Bpb [1] vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
4.4.
Verder kan volgens vaste rechtspraak aanleiding zijn voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb indien het bestuursorgaan bijvoorbeeld het verwijt treft dat het een besluit neemt of handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of het bestuursorgaan bij het nemen van een besluit in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarbij is, zoals ook in de aangevallen uitspraak terecht is overwogen, het gegeven dat een besluit ten onrechte is genomen op zichzelf geen bijzondere omstandigheid. [2]
4.5.
Dat het Uwv bij het nemen van de primaire besluiten bewust onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in deze besluiten heeft genomen terwijl het zich van de onjuistheid bewust was, is niet aannemelijk geworden. Er is ook geen sprake van een situatie waarin het Uwv de onjuiste primaire besluiten tegen beter weten in heeft gehandhaafd. Uit de gedingstukken volgt verder dat het Uwv niet beschikte over alle benodigde informatie, zoals de herziene aanslagen over 2014 tot en met 2017, en dat het Uwv na niet al te lange tijd na het verkrijgen van de nodige gegevens heeft besloten dat er aanleiding was om de primaire besluiten niet te handhaven. Verder is niet in te zien dat appellante door het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal en de informatievergaring bij de Belastingdienst uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken.
4.6.
De conclusie is dat er geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbp, die aanleiding geven voor het oordeel dat het Uwv appellante een hogere kostenvergoeding had moeten toe kennen dan de forfaitaire vergoeding.
4.7.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Nota van toelichting, Stb 1993, 763, p. 10.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.