ECLI:NL:CRVB:2023:873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
21/2818 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering met ingang van 2 oktober 2019 na zorgvuldige beoordeling van medische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante met ingang van 2 oktober 2019. Appellante, die als rayonleider werkte, was op 4 oktober 2017 uitgevallen door psychische en rugklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering en een onderzoek door een Uwv-arts, werd vastgesteld dat appellante 32,32% arbeidsongeschikt was. Het Uwv weigerde echter de uitkering per 2 oktober 2019, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgende procedure bij de rechtbank.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledig beeld had van de medische situatie op de beoordelingsdatum. Appellante voerde aan dat het Uwv rekening had moeten houden met een operatie die na de beoordelingsdatum plaatsvond, maar de rechtbank oordeelde dat de beoordeling moest plaatsvinden op basis van de situatie op de datum in geding.

In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante op de beoordelingsdatum niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De latere operatie en de wijziging in de arbeidsongeschiktheid van appellante na de beoordelingsdatum waren niet relevant voor de beslissing over de WIA-uitkering per 2 oktober 2019. De Raad concludeerde dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft en dat appellante geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

21 2818 WIA

Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2021, 20/3392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.T. Poort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Poort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Totstandkoming van het bestreden besluit
1.1.
Appellante is op 4 oktober 2017 door psychische klachten en rugklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als rayonleider bij [naam bedrijf] voor 38 uur per week.
1.2.
In het kader van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is zij op 18 september 2019 op het spreekuur van een
Uwv-arts onderzocht. Deze arts heeft in een rapport van 8 oktober 2019 vermeld dat bij appellante een wervelkanaalstenose is vastgesteld in de rug, dat een operatie is voorgesteld, maar dat haar in juni 2019 is medegedeeld dat de operatie niet door kan gaan door te verwachten complicaties. Appellante krijgt om de drie maanden een zenuwblokkade die tijdelijk pijnvermindering geeft. De arts heeft verschillende beperkingen voor fysieke belasting aangenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 16 oktober 2019, aan de hand van wat appellante kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met haar maatmanloon, berekend dat appellante 32,32% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 oktober 2019 geweigerd om appellante met ingang van 2 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 15 mei 2020 vermeld dat appellante op 6 december 2019 is geopereerd omdat de laatste pijnblokkerende injectie onvoldoende effectief was. De arts heeft de FML aangepast omdat appellante voor zitten verdergaand beperkt is. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 mei 2020 vermeld dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties nog steeds geschikt zijn voor appellante.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 juni 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2019 ongegrond verklaard.
De procedure bij de rechtbank
2.1.
In het kader van haar beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante een expertiserapport van 12 augustus 2020 en een aanvullend rapport van 20 oktober 2020 van medisch adviseur P.J.A.J. van Amelsfoort ingediend bij de rechtbank. De medisch adviseur heeft zich in deze rapporten op het standpunt gesteld dat het Uwv in bezwaar rekening had moeten houden met de operatie die minder dan drie maanden na de datum in geding plaatsvond. Daarnaast meent de medisch adviseur dat appellante voldoet aan de criteria om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen omdat zij in korte tijd zeer sterk wisselend belastbaar was. Het Uwv heeft in reactie op de expertiserapporten erop gewezen dat het gaat om wat aan medische informatie bekend is tijdens het onderzoek van de primaire verzekeringsarts.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat uit wat appellante heeft aangevoerd niet volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van haar medische situatie op de datum 2 oktober 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de primaire arts op de datum in geding nog niet wist en niet kon weten dat appellante binnen drie maanden na deze datum een operatie zou ondergaan dan wel dat kon worden verwacht dat appellante binnen drie maanden na de datum in geding zou worden geopereerd. Het Uwv was ook niet gehouden om dit – ex nunc toetsend – te betrekken bij de heroverweging. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 2 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:19, en overwogen dat zij uit deze uitspraak afleidt dat de vraag of de betrokkene binnen drie maanden zijn of haar mogelijkheden naar verwachting zal verliezen moet worden beantwoord naar de situatie zoals die was op de datum in geding. Om deze reden hoefde het Uwv geen toepassing te geven aan artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b en of d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). De rechtbank heeft in de uitspraak vermeld dat ter zitting is komen vast te staan dat het Uwv appellante met ingang van 6 december 2019 een WIA-uitkering heeft toegekend. De rechtbank heeft hierin geen reden gezien om het beroep gegrond te verklaren omdat de uitspraak gaat over de vraag of appellante met ingang van de datum in geding in aanmerking gebracht moet worden voor een WIA-uitkering.
Besluitvorming na de operatie van 6 december 2019
3.1.
Appellante heeft zich op 5 december 2019 ziek gemeld vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving wegens de operatie op 6 december 2019. Het Uwv heeft haar met ingang van 6 december 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Hierna heeft het Uwv ook beoordeeld of appellante beperkingen had die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor de beoordeling per 2 oktober 2019 had plaatsgevonden. Na deze beoordeling heeft het Uwv appellante bij het besluit van 27 januari 2021 met ingang van 16 december 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend die loopt tot en met 15 december 2021. Uit de aan dit besluit ten grondslag liggende rapporten van een verzekeringsarts van 19 november 2020 en 3 december 2020 volgt dat het Uwv is uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid gedurende twee maanden na de operatiedatum van 6 december 2019.
3.2.
Appelante heeft na 6 december 2019 een schouderoperatie en nogmaals een rugoperatie ondergaan. De loongerelateerde WGA-uitkering is met ingang van 16 december 2021 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid.
Standpunten van partijen
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep te kennen gegeven het Uwv en de rechtbank te volgen in het oordeel dat de primaire arts niet kon weten dat zij binnen drie maanden geopereerd zou worden. Zij meent echter dat het Uwv gehouden was om in de heroverweging in bezwaar alsnog rekening te houden met de operatie in het kader van de beoordeling van haar recht op een WIA-uitkering. Daarbij voert zij nu niet meer aan dat de ingangsdatum van de
WIA-uitkering de datum per einde wachttijd moet zijn, maar dat de ingangsdatum 6 december 2019 moet zijn omdat dit de dag is waarop zij is geopereerd. Het besluit van 27 januari 2021 kan niet in stand blijven omdat zij met ingang van 6 december 2019 recht heeft op een
WIA-uitkering en niet per 16 december 2019. Ter zitting is namens appellante nog naar voren gebracht dat het Uwv er rekening mee had moeten houden dat zij in de bezwaarfase wisselend belastbaar bleek.
4.2.
Appellante heeft verzocht om een proceskostenvergoeding inclusief een vergoeding voor de expertisekosten in beroep, omdat het Uwv heeft volhard ondanks wat zij in bezwaar naar voren heeft gebracht en zij daardoor was genoodzaakt een deskundige in te schakelen. Zij heeft daarbij naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar subsidiaire standpunt dat zij vanaf de datum van de operatie in aanmerking had moeten komen voor een WIA-uitkering. Dit is door het Uwv in de fase van beroep gevolgd. De rechtbank had het beroep dan ook gegrond moeten verklaren en een proceskostenvergoeding moeten toekennen.
4.3.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv naar voren gebracht dat het besluit van 27 januari 2021 buiten de omvang van dit geding valt, appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 27 januari 2021 en dat de in dit besluit genoemde ingangsdatum van 16 december 2019 een verschrijving is.
Het oordeel van de Raad
5.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van die datum een WIA-uitkering toe te kennen.
5.2.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidsdeskundig onderzoek.
5.2.2.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b en d, van het Schattingsbesluit kan van het arbeidsdeskundig onderzoek worden afgezien b. indien uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat betrokkene benutbare mogelijkheden heeft maar dat hij die mogelijkheden naar verwachting binnen drie maanden zal verliezen, en dit verlies in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek wordt vastgesteld;
d. indien uit verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat betrokkene zodanig wisselend belastbaar is voor arbeid dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft.
Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt het wisselend belastbaar zijn voor arbeid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, tenminste driemaal in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgesteld.
5.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de beoordeling in de bezwaarfase en voegt hier het volgende aan toe.
5.4.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit vindt geen arbeidsdeskundig onderzoek plaats als een betrokkene benutbare mogelijkheden heeft maar die mogelijkheden naar verwachting binnen drie maanden zal verliezen. Volgens vaste rechtspraak gaat het om de verwachting die op de datum in geding bestond. [1] Het gaat in deze zaak om de situatie dat pas na de te beoordelen datum duidelijk is geworden dat een operatie had plaatsgevonden. Bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding kon het Uwv niet aannemen dat appellante binnen drie maanden haar benutbare mogelijkheden zou verliezen; de latere rugoperatie speelde toen geen rol. In een situatie als die van appellante kan een betrokkene zich toegenomen arbeidsongeschikt melden als de beperkingen toenemen. Appellante heeft dit gedaan, wat heeft geleid tot het besluit van 27 januari 2021. Verder heeft het Uwv er ter zitting terecht op gewezen dat artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit in combinatie met het vierde lid van dit artikel van toepassing is wanneer het wisselend belastbaar zijn voor arbeid ten minste drie maal in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vastgesteld. Daarvan is hier geen sprake.
5.5.
Op grond van de beschikbare medische stukken en wat is aangevoerd bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de in de bezwaarfase bijgestelde FML van 18 mei 2020, die betrekking heeft op de beoordelingsdatum 2 oktober 2019, niet juist is.
5.6.
Het Uwv heeft met juistheid naar voren gebracht dat het besluit van 27 januari 2021 geen betrekking heeft op de beoordelingsdatum in deze procedure. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding van appellante die door het Uwv later als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 6 december 2019 is aangemerkt. Omdat dit besluit op een andere beoordelingsdatum betrekking heeft, kan dit niet worden beschouwd als een besluit dat deel uitmaakt van deze procedure of een tegemoetkomend besluit.
Conclusie en gevolgen
6.1.
Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de weigering om appellante met ingang van 2 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.2.
Appellante krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 2 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:19, 25 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2167 en 10 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:80.