ECLI:NL:CRVB:2021:2167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
18/6197 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als creatief productmanager werkte, had zich in 2015 ziek gemeld vanwege psychische klachten en vroeg in 2017 een WIA-uitkering aan. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat door het Uwv werd bevestigd in een besluit van 27 september 2017. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte was vastgesteld op basis van een niet bevestigde diagnose van dunne vezelneuropathie.

De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk verslag hadden gedaan van hun bevindingen. In hoger beroep voerde appellante aan dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een eerdere datum vastgesteld moest worden en dat er meer rekening gehouden moest worden met haar beperkingen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen terecht hadden geconcludeerd dat appellante op de beoordelingsdatum in staat was om te werken, en dat de aangenomen beperkingen medisch objectiveerbaar waren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad wees de stellingen van appellante af en concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen werd bevestigd.

Uitspraak

18.6197 WIA

Datum uitspraak: 25 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 oktober 2018, 17/3664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Bommel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 14 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bommel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als creatief productmanager voor 24 uur per week.
Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangt, heeft zij zich op 22 juni 2015 ziek gemeld in verband met psychische problematiek.
1.2.
In het kader van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 7 juni 2017 vermeld dat de psychische situatie van appellante is gestabiliseerd. De verzekeringsarts heeft vanuit preventief oogpunt in verband met een verhoogde kwetsbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen. Verder heeft de verzekeringsarts vermeld dat de al langer bestaande pijnklachten zijn toegenomen en dat vermoed wordt dat appellante dunne vezelneuropathie heeft. De verzekeringsarts heeft op grond daarvan beperkingen aangenomen voor fysiek zware belasting en intensieve belasting van handen en voeten. Omdat appellante met de klachten een normaal gevuld dagverhaal heeft, naast de zorg voor haar zoon in het kader van een persoonsgebonden budget (pgb), is ze in staat geacht om gemiddeld ongeveer acht uur per dag en ongeveer 40 uur per week te kunnen werken.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 26 juni 2017 aan de hand van wat appellante kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met haar maatmaninkomen berekend dat appellante 33,62% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 26 juni 2017 geweigerd om appellante met ingang van 19 juni 2017 een WIAuitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep 25 september 2017, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen in hun rapporten op een voldoende inzichtelijke en navolgbare wijze verslag hebben gedaan van hun onderzoeksbevindingen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen. Daarbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat bij het vaststellen van de beperkingen van appellante rekening is gehouden met de later vastgestelde dunne vezelneuropathie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat de maatmanomvang moet worden vermeerderd met de veertien uur pgb-zorg per week die zij levert voor haar zoon niet gevolgd en geen reden voor twijfel gezien aan de juistheid van de mededeling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de in het rapport van de primaire arbeidsdeskundige vermelde maatmanomvang van 39,6 uur een vergissing was.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld op 13 april 2017, de datum van haar aanvraag, en niet op 19 juni 2017.
Verder is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen aanleiding bestaat om een arbeidsduurbeperking aan te nemen. Haar dagverhaal is niet normaal, omdat haar aandoening dit onmogelijk maakt. Appellante lijdt al vanaf 2015 aan fysieke klachten, die pas later zijn gediagnosticeerd als klachten voortkomend uit progressieve dunne vezelneuropathie. De klachten van appellante zijn in het verleden ten onrechte toegeschreven aan haar privé-situatie. In het rapport van de verzekeringsarts van 7 juni 2017 is vermeld dat preventief een urenbeperking van zes uur per dag aannemelijk is, terwijl verderop in het rapport wordt gesteld dat er geen indicatie voor een arbeidsduurbeperking is. Zij heeft meer en verdergaande beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en heeft in verschillende fases van de procedure een overzicht heeft gegeven van haar beperkingen. De rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige benoemd om te onderzoeken of haar klachten zijn terug te leiden naar de later vastgestelde medische aandoeningen, waaronder de dunne vezelneuropathie. Omdat zij de pgb-zorg niet meer kon uitvoeren is haar zoon vervroegd uithuisgeplaatst. Het Uwv heeft ten onrechte geen rekening gehouden met diagnose dunne vezelneuropathie en het progressieve verloop van deze ziekte. Ze kan zich inmiddels niet meer zonder scootmobiel verplaatsen en heeft een invalidenparkeervergunning aangevraagd. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd met onder meer informatie van neurologen uit 2017 en 2019 en een verwijzing naar een rapport van een arts van het Uwv van 21 januari 2020, opgemaakt in het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling na een ziekmelding met ingang van 29 januari 2019. Met de in 2020 aangenomen beperkingen konden geen functies worden geselecteerd. Verder heeft zij aangevoerd dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. Ook de werkgever, [VOF] , waar appellante in 2018 heeft gewerkt heeft verklaard dat zij fysiek niet in staat was om werkzaamheden te verrichten. Tot slot heeft appellante betoogd dat het uitgangspunt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid de 24 uur van haar maatmanfunctie en de veertien tot zestien uur pgb-arbeid moet zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In het rapport van 7 juni 2017 heeft de verzekeringsarts verwezen naar een eerder opgesteld rapport van 21 april 2016, waarin een arbeidsduurbeperking werd aangenomen vanwege de aanzienlijke privébelasting, maar verderop in het rapport uiteengezet dat daarvoor geen indicatie meer bestaat. In reactie op de informatie van de neuroloog en uit de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling in 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 4 maart 2020 vermeld dat een groot deel van de klachten van appellante door dunne vezelneuropathie verklaard kunnen worden, maar dat de gevolgen daarvan in 2017 en 2020 sterk verschillen. In 2017 bestond nog een duidelijke restcapaciteit tot functioneren en was appellante nog normaal wisselend actief, in januari 2020 is sprake van een achteruitgang in het functioneren. De in hoger beroep ingebrachte stukken geven daarom geen reden om de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de situatie in 2017 te herzien.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Ingevolge artikel 23 van de Wet WIA bestaat pas aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA na een wachttijd van 104 weken na de eerste werkdag waarop door de verzekerde door ziekte niet is gewerkt. De datum in geding is dan ook 19 juni 2017 en niet de datum waarop appellante de WIA-uitkering heeft aangevraagd.
4.3.
Anders dan appellante heeft betoogd blijkt uit het rapport van de primaire verzekeringsarts dat hij bij het vaststellen van de beperkingen is uitgegaan van de toen vermoede maar nog niet bevestigde diagnose van dunne vezelneuropathie. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat de aangenomen beperkingen tegemoet komen aan het eventueel bestaan van een perifere neuropathie
.Dat de aangenomen beperkingen niet overeenkomen met de beperkingen die appellante zelf heeft beschreven, is geen reden om aan te nemen dat de FML onjuist is. Bij een beoordeling zoals hier aan de orde gaat het om de beperkingen die medisch objectiveerbaar zijn. Op grond van de beschikbare medische informatie kan niet worden aangenomen dat appellante meer beperkingen heeft op de beoordelingsdatum van 19 juni 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat appellante op dat moment een normaal dagritme had en normaal wisselend actief was. Haar zoon was rond de beoordelingsdatum nog niet uit huis geplaatst en appellante was dus toen nog belast met de zorg voor haar zoon. De verzekeringsartsen hebben geconcludeerd dat appellante op de datum in geding aangewezen is op werkzaamheden conform de FML, op grond waarvan, naast fysieke beperkingen, appellante is aangewezen op structuur en regelmaat, zonder wisselende of nachtdiensten. De Raad heeft geen aanknopingspunten om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep benadrukt dat het Uwv ten onrechte de progressiviteit van de dunne vezelneuropathie niet in de beoordeling heeft betrokken. Voor zover appellante heeft bedoeld aan te voeren dat het Uwv moet aannemen dat zij in verband met de progressiviteit van de ziekte geen benutbare mogelijkheden had ten tijde van de beoordelingsdatum, heeft het Uwv er terecht op gewezen dat op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) met een verwachte verslechtering rekening kan worden gehouden als deze binnen drie maanden optreedt. In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Sb is opgenomen dat als een betrokkene benutbare mogelijkheden heeft maar die mogelijkheden naar verwachting binnen drie maanden zal verliezen, geen arbeidskundig onderzoek zal plaatsvinden. Op grond van de beschikbare informatie kon het Uwv op de datum in geding niet aannemen dat appellante binnen drie maanden haar benutbare mogelijkheden zou verliezen. In een situatie als die van appellante kan een betrokkene zich toegenomen arbeidsongeschikt melden als de beperkingen toenemen. Appellante heeft zich evenwel niet eerder dan 29 januari 2019 opnieuw ziek gemeld.
4.5.
Op grond van de beschikbare medische stukken en wat is aangevoerd bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de FML van 7 juni 2017, geldig op 19 juni 2017, niet juist is. Er is dan ook geen reden om een deskundige in te schakelen.
4.6.
Wat de arbeidskundige gronden betreft heeft de rechtbank terecht heeft overwogen dat de in het rapport van de primaire arbeidsdeskundige vermelde omvang van de maatgevende arbeid van 39,6 uur een vergissing was. Vast staat dat appellante in haar maatmanfunctie van creatief productmanager 23,6 uur werkzaam was. De stelling van appellante dat haar pgbarbeid moet worden meegenomen bij de bepaling van haar maatmaninkomen wordt niet gevolgd. Appellante is niet voor deze werkzaamheden wegens ziekte uitgevallen. Zij is deze werkzaamheden na haar ziekmelding op 22 juni 2015 blijven uitvoeren. Daarbij komt dat appellante haar stelling in hoger beroep niet nader heeft gemotiveerd. Deze stelling slaagt dan ook niet.
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De uitgevallen aanspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters