ECLI:NL:CRVB:2023:861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
21/3034 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en vaststelling van recht op bijstand vanaf 10 juni 2017

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten door het dagelijks bestuur van Kompas. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van 26 juli 2021. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur terecht heeft gesteld dat het recht op bijstand van appellanten vanaf 1 juli 2017 niet kan worden vastgesteld. Appellanten ontvingen vanaf 1 augustus 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, maar de intrekking van de bijstand op 11 mei 2017 was gebaseerd op te veel vermogen. Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat zij hebben geleefd van de opbrengst van een verkochte camper en steun van een zus, maar deze stellingen zijn niet voldoende onderbouwd. De Raad heeft eerder in een uitspraak van 4 mei 2021 geoordeeld dat het dagelijks bestuur had moeten onderzoeken of er vanaf 10 juni 2017 een nieuw recht op bijstand was ontstaan. In het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur echter volstaan met de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellanten niet de gevraagde bankafschriften hebben overgelegd. De Raad heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet goed gemotiveerd is, maar blijft in stand omdat het dagelijks bestuur terecht heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten krijgen een proceskostenvergoeding van € 1.674,- en het betaalde griffierecht wordt vergoed.

Uitspraak

21/3034 PW
Datum uitspraak: 9 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van Kompas van 26 juli 2021 (bestreden besluit).
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van Kompas (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 8 september 2017 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten met ingang van 11 mei 2017 ingetrokken.
Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 18 december 2017 bij de intrekking gebleven.
Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in een uitspraak van 18 april 2018, 18/62, het beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen die uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De Raad heeft in een uitspraak van 4 mei 2021 [1] de uitspraak van de rechtbank vernietigden het beroep tegen het besluit van 18 december 2017 gegrond verklaard. Ook heeft de Raad dat besluit vernietigd, voor zover het de periode vanaf 10 juni 2017 betreft, en het dagelijks bestuur opgedragen in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De Raad heeft bepaald dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
In het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand van appellanten vanaf 10 juni 2017 niet kan worden vastgesteld.
Namens appellanten heeft mr. A. Kara, advocaat, beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en op 9 maart 2023 een nadere uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2023. Namens appellanten is mr. Kara verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In de uitspraak van 4 mei 2021 heeft de Raad geoordeeld dat de intrekking juist was, maar dat het dagelijks bestuur had moeten onderzoeken of vanaf 10 juni 2017 een nieuw recht op bijstand voor appellanten was ontstaan. Het dagelijks bestuur heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand van appellanten vanaf die datum niet kan worden vastgesteld. De Raad komt tot het oordeel dat dit standpunt van het dagelijks bestuur juist is.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 augustus 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Met het besluit van 18 december 2017 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 8 september 2017 gehandhaafd omdat appellanten op 11 mei 2017 te veel vermogen hadden. Appellanten hadden namelijk op 11 mei 2017 een camper aangeschaft voor € 13.500,-.
1.3.
Appellanten hebben op 5 oktober 2017 opnieuw bijstand aangevraagd. Met een besluit van 16 november 2017 heeft het dagelijks bestuur die aanvraag afgewezen. De reden hiervoor is dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat onvoldoende duidelijk is op welke wijze appellanten vanaf 1 juli 2017 in hun levensonderhoud hebben voorzien en appellanten onvoldoende inzicht in hun financiële situatie hebben gegeven. Appellanten hebben geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 november 2017.
1.4.
In de uitspraak van 18 april 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 december 2017 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten.
1.5.
Daarop heeft de Raad de in het procesverloop vermelde uitspraak van 4 mei 2021 gedaan. Daarin overwoog de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792, onder meer het volgende.
“Vaststaat dat het voor appellanten niet mogelijk was om vanaf 11 mei 2017 binnen 30 dagen in te teren op de onder 4.10 genoemde overschrijding van het vrij te laten vermogen op die datum, zodat aan de intrekking de werking van een beëindiging moet worden toegekend. Gelet op 4.11.1 had het dagelijks bestuur daarom moeten onderzoeken of met ingang van de 31ste dag vanaf 11 mei 2017, dus vanaf 10 juni 2017, voor appellanten een nieuw recht op bijstand is ontstaan, uitgaande van het saldo van alle bezittingen en schulden van appellanten op dat tijdstip en met vaststelling van het voor appellanten vanaf dat moment geldende vrij te laten vermogen. [...] Zoals het dagelijks bestuur op de zitting van de Raad heeft erkend, heeft dit onderzoek niet plaatsgevonden. [...] Het dagelijks bestuur zal [...] nog onderzoek moeten doen naar het recht op bijstand van appellanten vanaf 10 juni 2017. Het dagelijks bestuur zal daarom worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, voor zover het de periode vanaf 10 juni 2017 betreft.”
1.6.
Onder verwijzing naar deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur appellanten met een brief van 3 juni 2021 meegedeeld dat al vast is komen te staan dat zij vanaf 1 juli 2017 geen recht op bijstand hebben. Het dagelijks bestuur verwijst hiervoor naar het besluit van 16 november 2017. Met de brief van 3 juni 2017 heeft het dagelijks bestuur appellanten ook verzocht uiterlijk op 21 juni 2021 objectieve en verifieerbare bewijsstukken in te leveren waaruit blijkt hoe zij in de periode van 10 juni 2017 tot 1 juli 2017 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten hebben met een e-mailbericht van 22 juni 2021 een aantal stukken ingeleverd, waaronder bankgegevens van hun ING-bankrekening met een nummer dat eindigt op [nummer] .
1.7.
Met een e-mailbericht van 22 juni 2021 heeft het dagelijks bestuur appellanten laten weten dat geen bankafschriften over de periode van 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 zijn ontvangen en appellanten verzocht deze bankafschriften uiterlijk op 6 juli 2021 over te leggen. Ook heeft het dagelijks bestuur erop gewezen dat bankafschriften van hun
SNS-bankrekening noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Weliswaar kunnen die afschriften niet meer gedownload worden, maar het is gebruikelijk dat deze ‒ voor de belastingdienst ‒ vijf jaar bewaard worden. Als appellanten aantonen dat zij de kosten voor het opvragen van bankafschriften niet kunnen betalen, dan zal een oplossing worden gezocht.
1.8.
Met een brief van 7 juli 2021 heeft het dagelijks bestuur appellanten meegedeeld dat de bankafschriften over de periode van 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 ontbreken, met het verzoek om vóór 14 juli 2021 bankafschriften van de SNS- en de ING-rekening over te leggen.
1.9.
In het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat om de volgende redenen het recht op bijstand van appellanten vanaf 10 juni 2017 niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben niet de bankafschriften van de ING- en SNS-rekening over de periode van 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 overgelegd. Het recht op bijstand van appellanten vanaf 1 juli 2017 is al beoordeeld in het besluit van 16 november 2017.
1.10.
Met een e-mailbericht van 3 augustus 2021 hebben appellanten bij het dagelijks bestuur een transactieoverzicht van de bankrekening van appellante bij de SNS-bank over de periode van 2 april 2017 tot en met 29 juni 2017 ingeleverd, en ook een transactieoverzicht van 27 juni 2017 van haar spaarrekening bij die bank.
Het standpunt van appellanten
2. Appellanten zijn het met het bestreden besluit niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

3.1.
De Raad beoordeelt of het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet goed gemotiveerd is maar wel in stand blijft. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.3.
De op de zitting van de Raad aangevoerde beroepsgrond dat het dagelijks bestuur alleen diende te onderzoeken binnen welke periode appellanten op hun vermogen konden interen, slaagt niet. Het dagelijks bestuur diende namelijk te onderzoeken of met ingang van 10 juni 2017 voor appellanten een nieuw recht op bijstand is ontstaan.
3.4.
De te beoordelen periode loopt van 10 juni 2017 tot en met 8 september 2017, de datum van de intrekking.
Periode van 10 juni 2017 tot en met 30 juni 2017
3.5.
Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de periode van 10 juni 2017 tot en met 30 juni 2017 niet kan worden vastgesteld. Dit is alleen al zo omdat appellanten niet de gevraagde ING-bankafschriften over de periode van 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 hebben overgelegd. Appellanten hebben tijdens de zitting van de Raad gesteld dat zij die bankafschriften al vóór de intrekking hebben ingeleverd, maar zij hebben voor hun stelling ‒ die door het dagelijks bestuur wordt betwist ‒ geen bewijs geleverd. Dit is daarom niet aannemelijk geworden.
Periode van 1 juli 2017 tot en met 8 september 2017
3.6.
De Raad is het met appellanten eens dat het dagelijks bestuur voor de periode vanaf 1 juli 2017 ten onrechte heeft volstaan met een verwijzing naar het besluit van 16 november 2017. In dat besluit heeft het dagelijks bestuur namelijk alleen beoordeeld of appellanten vanaf de meldingsdatum 20 september 2017 recht op bijstand hebben. Of appellanten ook over de periode van 1 juli 2017 tot en met 8 september 2017 recht op bijstand hebben, heeft het dagelijks bestuur in dat besluit dus niet beoordeeld. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
3.7.
De Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat niet aannemelijk is dat appellanten daardoor zijn benadeeld. Ook als dat gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Het dagelijks bestuur heeft zich in het bestreden besluit namelijk wel terecht op het standpunt gesteld dat ook het recht op bijstand vanaf 1 juli 2017 niet kan worden vastgesteld. Hiervoor is het volgende belangrijk.
3.7.1.
Het dagelijks bestuur heeft in beroep de rapportage overgelegd die ten grondslag ligt aan het besluit van 16 november 2017. In die rapportage staat dat op de door appellanten overgelegde bankafschriften vanaf 1 juli 2017 geen uitgaven voor levensonderhoud zichtbaar zijn, maar wel stortingen van aanzienlijke bedragen van in totaal € 6.000,- op de INGbankrekening op naam van appellante, en dat een aantal motorvoertuigen is gekocht en verkocht. In de rapportage staat ook dat appellanten niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk hebben gemaakt hoe zij vanaf 1 juli 2017 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
3.7.2.
Deze onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat het recht op bijstand van appellanten vanaf 1 juli 2017 niet kan worden vastgesteld. Appellanten zijn namelijk al in het kader van hun bijstandsaanvraag van 5 oktober 2017 in de gelegenheid gesteld om inzichtelijk te maken hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien in de periode vanaf 1 juli 2017, maar zijn daarin niet geslaagd.
3.7.3.
De enkele stelling van appellanten dat zij hebben geleefd van de opbrengst van de camper die zij hebben verkocht en dat zij boodschappen kregen van de zus van appellante is onvoldoende om daar anders tegenaan te kijken.
3.7.4.
De gemachtigde van appellanten heeft er tijdens de zitting nog op gewezen dat de stukken die aan de rapportage ten grondslag liggen niet tot de gedingstukken behoren en dat die wel nodig zijn voor een goede beoordeling van deze zaak. De Raad volgt appellanten hierin niet. Er zijn namelijk geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de informatie die in de rapportage is opgenomen en die is ontleend aan de bankafschriften die appellanten hebben ingeleverd. Appellanten hebben ook niet onderbouwd dat en op welk punt die informatie in dit geval niet volstaat.

Conclusie en gevolgen

4. Uit 3.5 en 3.7 tot en met 3.7.3 volgt dat het beroep ongegrond wordt verklaard en dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Gelet op 3.5 krijgen appellanten een vergoeding voor hun proceskosten. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.674,- in beroep voor verleende rechtsbijstand. Appellanten krijgen ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellanten in beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.E. Marechal en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.G. Cornelissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 6:22 van de Awb
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door he orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.