In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de status van appellante als zelfstandig verdragsgerechtigde onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de verschuldigde verdragsbijdrage. Appellante, woonachtig in België, ontving sinds 4 juli 2017 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en was van mening dat zij als meeverzekerd gezinslid van haar echtgenoot moest worden aangemerkt. Het CAK had haar echter als zelfstandig verdragsgerechtigde aangemerkt, wat leidde tot de verplichting om een verdragsbijdrage te betalen.
De Raad oordeelde dat de brief van 11 september 2017 van het CAK geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat de rechtbank terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad bevestigde dat appellante vanaf 4 juli 2017 zelfstandig recht had op verstrekkingen en dat de definitieve jaarafrekeningen over 2017 en 2018 terecht waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar was vanwege de uitzonderlijke omstandigheden van de coronapandemie, maar dat dit niet betekende dat appellante geen verdragsbijdrage verschuldigd was. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en bepaalde dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed.
De uitspraak benadrukt de toepassing van Europese regelgeving met betrekking tot de status van verdragsgerechtigden en de verplichtingen die voortvloeien uit de Zorgverzekeringswet, en bevestigt de noodzaak voor appellante om zich zelfstandig in te schrijven voor zorgverlening in haar woonland.