ECLI:NL:CRVB:2023:857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
21 / 1977 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de status van zelfstandig verdragsgerechtigde en de verschuldigde verdragsbijdrage onder de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de status van appellante als zelfstandig verdragsgerechtigde onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de verschuldigde verdragsbijdrage. Appellante, woonachtig in België, ontving sinds 4 juli 2017 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en was van mening dat zij als meeverzekerd gezinslid van haar echtgenoot moest worden aangemerkt. Het CAK had haar echter als zelfstandig verdragsgerechtigde aangemerkt, wat leidde tot de verplichting om een verdragsbijdrage te betalen.

De Raad oordeelde dat de brief van 11 september 2017 van het CAK geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat de rechtbank terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad bevestigde dat appellante vanaf 4 juli 2017 zelfstandig recht had op verstrekkingen en dat de definitieve jaarafrekeningen over 2017 en 2018 terecht waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar was vanwege de uitzonderlijke omstandigheden van de coronapandemie, maar dat dit niet betekende dat appellante geen verdragsbijdrage verschuldigd was. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en bepaalde dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de toepassing van Europese regelgeving met betrekking tot de status van verdragsgerechtigden en de verplichtingen die voortvloeien uit de Zorgverzekeringswet, en bevestigt de noodzaak voor appellante om zich zelfstandig in te schrijven voor zorgverlening in haar woonland.

Uitspraak

21/1977, 21/1978, 21/1979 ZVW
Datum uitspraak: 4 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 april 2021, 18/2442, 20/3719, 20/5145 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats ] , België (appellante)
Het CAK
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot [naam echtgenoot] het hoger beroep ingesteld.
Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2023. Appellante is niet verschenen. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante en haar echtgenoot wonen in België . De echtgenoot ontvangt sinds mei 2007 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) is de echtgenoot van appellante door het CAK op grond van het ontvangen van dit pensioen (en een eerder vervroegd pensioen) als zogenoemde verdragsgerechtigde aangemerkt. De echtgenoot heeft namelijk op grond van (nu) artikel 24 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in het woonland ( België ) ten laste van het pensioenland (Nederland). Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 30 van Vo 883/2004 in verbinding met artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (verdragsbijdrage). De echtgenoot heeft zich, net als appellante als zijn gezinslid, met een E 121-formulier ingeschreven bij de Christelijke Mutualiteit, het bevoegde orgaan van de woonplaats.
1.2.
Appellante ontvangt vanaf 4 juli 2017 zelf een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Volgens het CAK is appellante vanaf 4 juli 2017 zelf verdragsgerechtigde geworden en een verdragsbijdrage verschuldigd. Het CAK heeft een E 108-formulier toegestuurd aan de Christelijke Mutualiteit waarmee de inschrijving van appellante als medeverzekerde met haar echtgenoot is beëindigd. Tevens is een E 121-formulier aan appellante toegezonden waarmee zij zich zelfstandig voor het recht op verstrekkingen kan inschrijven bij de Christelijke Mutualiteit van haar woonplaats.
1.3.
Vervolgens heeft het CAK over 2017 en 2018 definitieve jaarafrekeningen voor de verdragsbijdrage aan appellante gestuurd.
1.4.
Appellante is het met de besluitvorming van het CAK niet eens. Zij vindt dat zij ook vanaf 4 juli 2017 als meeverzekerd gezinslid moet worden aangemerkt omdat zij volgens Belgische wetgeving nog steeds als gezinslid ten laste van haar echtgenoot wordt aangemerkt. Zij is dan ook geen verdragsbijdrage verschuldigd die op haar pensioen mag worden ingehouden.
Afzonderlijke bespreking van de drie hoger beroepszaken.

21.1977 ZVW

De besluitvorming van het CAK
2.1.1.
Bij brief van 29 augustus 2017 heeft het CAK aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 4 juli 2017 verdragsgerechtigde is en dat zij recht heeft op medische zorg in haar woonland. Zij is hiervoor vanaf 4 juli 2017 een verdragsbijdrage verschuldigd die wordt ingehouden op haar AOW-pensioen. Hierbij is ook een E 121-formulier gevoegd waarmee appellante zich kan aanmelden bij het ziekenfonds van haar woonland. Onderaan de brief is een bezwaarclausule opgenomen.
2.1.2.
Bij brief van 11 september 2017 heeft het CAK aan appellante meegedeeld dat zij op dat moment als medeverzekerde bij haar partner is ingeschreven maar dat dit gaat veranderen omdat zij een eigen pensioen of uitkering gaat ontvangen. Vanaf 4 juli 2017 moet appellant van een eigen inschrijving gebruik maken. Hiervoor wordt een E 121-formulier naar de Christelijke Mutualiteit gestuurd. Verder is meegedeeld dat appellante vanaf 4 juli 2017 een verdragsbijdrage moet betalen die wordt ingehouden op haar ouderdomspensioen. Onderaan de brief is een bezwaarclausule opgenomen.
2.1.3.
Appellante heeft tegen de brief van 11 september 2017 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 21 februari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 18/2442 ambtshalve vastgesteld dat het tegen de brief van 11 september 2017 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is. Deze brief is volgens de rechtbank een herhaling van het besluit van 29 augustus 2017, roept geen zelfstandige rechtsgevolgen in het leven en is daarom geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het CAK heeft verzuimd het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Het beroep wordt daarom gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 zal worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar nietontvankelijk te verklaren. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het griffierecht aan appellante moet worden vergoed.
De gronden in hoger beroep
2.3.
Appellante heeft betoogd dat pas bij de brief van 11 september 2017 is gebleken dat het CAK haar als zelfstandig verdragsgerechtigde wilde laten inschrijven, terwijl zij nog steeds de status heeft van gezinslid ten laste. Hieruit bleek frauduleus opzet van het CAK en daaraan wilde ze niet meewerken.

Het oordeel van de Raad

2.4.1. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank dat de brief van 11 september 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Deze brief is wat de rechtsgevolgen betreft een herhaling van het besluit van 29 augustus 2017, namelijk dat appellante zelfstandig verdragsgerechtigde wordt en een verdragsbijdrage moet gaan betalen die wordt ingehouden op haar pensioen. Appellante kon dus tegen de brief van 11 september 2017 geen bezwaar maken.
2.4.2. Ter zitting heeft het CAK desgevraagd te kennen gegeven niet te weten waarom de brief van 11 september 2017 is verstuurd en toegegeven dat de gang van zaken wat ongelukkig is geweest. Dit doet echter niet af aan het hierboven onder 2.4.1 gegeven oordeel.
2.4.3. Dit betekent dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 terecht gegrond heeft verklaard, dit besluit terecht heeft vernietigd en het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

21.1978 ZVW

De besluiten van het CAK
2.5.
In het besluit van 3 december 2019 heeft het CAK de definitieve jaarafrekening over 2017 vastgesteld en de verdragsbijdrage over het zorgjaar 2017 bepaald op € 437,63. Het bezwaar tegen dit besluit is in het besluit van 21 februari 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2.6.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 20/3719 geoordeeld dat het beroepschrift tegen bestreden besluit 2 te laat is ingediend en dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Appellante heeft het beroepschrift op de laatste dag van de beroepstermijn, 3 april 2020, aan de Belgische Post ter verzending aangeboden. Daarna is het beroepschrift door de rechtbank ontvangen op 17 april 2020. De termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is daardoor overschreden. De rechtbank is niet gebleken van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Het risico van te late postbezorging komt voor rekening van appellante.
De gronden in hoger beroep
2.7.
Appellante heeft herhaald dat zij op 2 april 2020 heeft geprobeerd via de digitale weg (per DigiD) haar beroepschrift bij de rechtbank in te dienen maar dat dat toen niet is gelukt. Vervolgens heeft zij haar beroepschrift op 3 april 2020 bij de Belgische Post voor aangetekende verzending aangeboden. Blijkens het track & trace rapport van Belgische Post is het beroepschrift op 9 april 2020 “vertrokken uit het internationaal sorteercentrum” en volgens telefonische mededeling van de klantendienst van Belgische Post afgeleverd bij de rechtbank op 16 april 2020. Volgens appellante is deze niet gebruikelijke trage aflevering van de verzending van haar tijdig ingediende beroepschrift te wijten geweest aan de maatregelen in verband met het coronavirus. Volgens appellante is de termijnoverschrijding daarom verschoonbaar.

Het oordeel van de Raad

2.8.1. Bij verzending per post is op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb een beroepschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend beroepschrift blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is door de wetgever onderkend dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onvoldoende kan zijn voor verzendingen uit het buitenland. Onder omstandigheden kan in die gevallen artikel 6:11 van de Awb worden toegepast. Daarvoor is wel vereist dat betrokkene het beroepschrift heeft verzonden op een tijdstip dat niet het ernstige risico in zich draagt dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb wordt overschreden. [1]
2.8.2. Appellante heeft pas aan het einde van de beroepstermijn haar beroepschrift ter post bezorgd en het beroepschrift is meer dan een week na afloop van de termijn ontvangen. Het is vaste rechtspraak dat niet tijdige indiening van een beroepschrift in beginsel voor risico van de betrokkene komt. De Raad dient de vraag te beantwoorden of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Vastgesteld wordt dat de termijnoverschrijding plaatsvond ten tijde van de door de Belgische en Nederlandse overheid afgekondigde maatregelen in verband met de coronapandemie. Met appellante is de Raad van oordeel dat het niet gebruikelijk is dat een aangetekende brief uit België langer dan een week onderweg is en dat de uitzonderlijke situatie in verband met de coronapandemie voor een trage postbezorging moet hebben gezorgd. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat onder deze bijzondere omstandigheden de overschrijding van de beroepstermijn niet voor risico van appellante moet komen maar verschoonbaar is.
2.8.3. De aangevallen uitspraak moet dus worden vernietigd voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk is verklaard. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
2.8.4. Met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de Raad de zaak zelf afdoen en het beroep tegen bestreden besluit 2 beoordelen. De Raad verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond. De Raad is van oordeel dat over het jaar 2017 terecht een verdragsbijdrage is geheven zoals vastgesteld in de definitieve jaarafrekening over dat jaar. Tegen de berekening van de verdragsbijdrage heeft appellante geen gronden aangevoerd. Voor de motivering van dit oordeel wordt verwezen naar wat hieronder in 21/1979 ZVW ten aanzien van bestreden besluit 3 wordt overwogen.

21.1979 ZVW

De besluiten van het CAK
2.9.
In het besluit van 7 april 2020 heeft het CAK de definitieve jaarafrekening 2018 vastgesteld en de verdragsbijdrage over het zorgjaar 2018 bepaald op € 1.110,07. Het bezwaar tegen dit besluit is in het besluit van 1 juli 2020 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2.10.
De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat appellante sinds 4 juli 2017 verdragsgerechtigde is als bedoeld in Vo 883/2004. Dit heeft het CAK in het besluit van 29 augustus 2017 vastgesteld en is onherroepelijk. Uit de relevante Europese en Nederlandse regels vloeit daarom dwingend voort dat appellante over 2018 een verdragsbijdrage verschuldigd is. De aangevoerde beroepsgronden zien niet op bestreden besluit 3.
De gronden in hoger beroep
2.11.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar inhoudelijke gronden wel kunnen worden beoordeeld in deze procedure. In hoofdzaak komt haar betoog op het volgende neer. Appellante meent dat zij ten onrechte is uitgeschreven als meeverzekerd gezinslid van haar echtgenoot. Zij is namelijk nog steeds een “gezinslid ten laste” volgens Belgisch recht. De E 108- en E 121-formulieren zijn onrechtmatig en frauduleus door het CAK verstrekt. Er heeft door het ontvangen van AOW-pensioen per 4 juli 2017 geen wijziging in haar rechtspositie plaatsgevonden. Volgens appellante moeten de definitieve jaarafrekeningen over 2017 en 2018 vernietigd worden omdat zij geen verdragsbijdrage verschuldigd is. Zij heeft tevens verzocht om een passende immateriële schadevergoeding. Ten slotte heeft appellante de Raad verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Het oordeel van de Raad

2.12.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van dit hoger beroep van belang zijn, zijn de vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Die maakt deel uit van deze uitspraak.
2.13.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat de betrokkene in (hoger) beroep tegen besluiten waarbij een verdragsbijdrage voorlopig of definitief wordt vastgesteld, aan de orde kan stellen of hij terecht als verdragsgerechtigde is aangemerkt. De Raad zal daarom inhoudelijk ingaan op de argumenten van appellante.
2.14.
Voordat appellante zelf rechthebbende werd op een AOW-pensioen was zij voor het recht op verstrekkingen bij ziekte als gezinslid meeverzekerd met haar echtgenoot. Dit was gebaseerd op artikel 24 in verbinding met artikel 1i, eerste lid, onder ii) van Vo 883/2004. Volgens artikel 1i, eerste lid, onder ii) van Vo 883/2004 wordt wat betreft verstrekkingen bij ziekte onder gezinslid verstaan eenieder die als gezinslid wordt aangemerkt krachtens de wetgeving van de lidstaat waar betrokkene woont. Volgens Belgische wetgeving kan een gezinslid als meeverzekerd gezinslid worden aangemerkt als die persoon ten laste komt van de hoofdverzekerde. Niet is in geschil dat appellante op grond van de hoogte van haar AOWpensioen nog steeds volgens de Belgische wetgeving als een persoon ten laste van haar echtgenoot kan worden beschouwd.
2.15.
In artikel 32, eerste lid, van Vo 883/2004 is echter bepaald dat een zelfstandig recht op verstrekkingen krachtens de wetgeving van een lidstaat of krachtens dit hoofdstuk (lees: Titel III, hoofdstuk 1 van Vo 883/2004) voorrang heeft boven een afgeleid recht op prestaties van gezinsleden. Appellante heeft vanaf 4 juli 2017 recht op een AOW-pensioen en heeft daarom zelfstandig recht op verstrekkingen. Dit recht gaat voor op het afgeleide recht op verstrekkingen dat zij heeft als (meeverzekerd) gezinslid. Van een situatie als bedoeld in de tweede volzin van artikel 32, eerste lid, van Vo 883/2004 is geen sprake.
2.16.
Het CAK heeft daarom terecht met het E 108-formulier aan de Christelijke Mutualiteit laten weten dat het recht op verstrekkingen van appellante als meeverzekerd gezinslid moet worden beëindigd. De Christelijke Mutualiteit heeft deze beëindiging op 19 oktober 2017 bevestigd. Ter zitting heeft het CAK desgevraagd te kennen gegeven dat op het E 108formulier per abuis is aangekruist dat appellante niet meer voldoet aan de voorwaarden van de wetgeving van de woonplaats sinds 3 juli 2017. Bedoeld is aan te geven dat appellante vanaf die datum geen meeverzekerd gezinslid meer is in de zin van Vo 883/2004 in verband met het ontvangen van een eigen AOW-pensioen. De Raad heeft begrip voor het feit dat door deze manier van invullen van het E 108-formulier bij appellante verwarring is ontstaan. Dit doet echter niet af aan het feit dat appellante terecht als meeverzekerd gezinslid is uitgeschreven.
2.17.
Door het ontvangen van een eigen AOW-pensioen met ingang van 4 juli 2017 kan appellante op grond van artikel 24 van Vo 883/2004 zelfstandig aanspraak maken op verstrekkingen bij ziekte. Met het aan appellante toegezonden E 121-formulier kon zij zich zelfstandig inschrijven bij de Christelijke Mutualiteit en dezelfde verstrekkingen ontvangen als toen zij als gezinslid van haar echtgenoot daar was ingeschreven. Dat appellante dit om haar moverende redenen niet heeft gedaan, moet voor haar rekening en risico komen. Vaste rechtspraak van de Raad is dat een persoon in de situatie van appellante de verdragsbijdrage altijd verschuldigd is, ook als zij zich met dit formulier niet heeft ingeschreven bij het orgaan van de woonplaats. [2]
2.18.
Dit betekent dat de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond heeft verklaard. Het CAK heeft terecht over het jaar 2018 een verdragsbijdrage geheven zoals vastgesteld in de definitieve jaarafrekening over dat jaar. Tegen de berekening van de verdragsbijdrage heeft appellante geen gronden aangevoerd.
Conclusie
3. Het CAK heeft appellante terecht vanaf 4 juli 2017 als zelfstandig verdragsgerechtigde aangemerkt. De definitieve jaarafrekeningen over de jaren 2017 en 2018 zijn terecht vastgesteld.
4. Zoals uit bovenstaande overwegingen blijkt, is de toepassing van het Unierecht zo evident, dat redelijkerwijs geen twijfel bestaat over de beantwoording van de in geschil zijnde rechtsvragen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding in deze zaken prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5. Nu de besluiten van het CAK niet onrechtmatig zijn is er gaan aanleiding voor toekenning van een schadevergoeding.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Wel zal met toepassing van artikel 8:114 van de Awb worden bepaald dat de griffier van de Raad aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- aan appellante zal vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep met reg.nr. 20/3719 nietontvankelijk is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2020 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van D. Al Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) D. Al Zubaidi

Bijlage: regelgeving

Vo 883/2004

Artikel 1i

Voor de toepassing van deze verordening wordt onder “gezinslid” verstaan:
1. i) eenieder die als gezinslid wordt aangemerkt of erkend of als huisgenoot wordt aangeduid door de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend;
ii) wat betreft verstrekkingen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, hoofdstuk 1 inzake prestaties bij ziekte, en moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen, eenieder die als gezinslid wordt aangemerkt of erkend dan wel als huisgenoot wordt aangemerkt krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene woont.
(…)

Artikel 24

1. Degene die een pensioen ontvangt krachtens de wetgeving van een of meer lidstaten en geen recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, ontvangt desalniettemin verstrekkingen voor zichzelf en zijn gezinsleden voorzover hij hierop recht zou hebben krachtens de wetgeving van de lidstaat, of van minstens een van de lidstaten die voor zijn pensioenen bevoegd is, indien hij in die lidstaat zou wonen. De verstrekkingen worden voor rekening van het in lid 2 bedoelde orgaan verstrekt door het orgaan van de woonplaats alsof de betrokkene recht had op pensioen en verstrekkingen krachtens de wetgeving van die lidstaat.
2. In de gevallen als bedoeld in lid 1 wordt op grond van de volgende regels bepaald welk orgaan de kosten voor verstrekkingen voor zijn rekening dient te nemen:
a. a) ingeval de pensioengerechtigde enkel recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van één lidstaat, neemt het bevoegde orgaan van deze lidstaat de kosten voor zijn rekening;
b) ingeval de pensioengerechtigde recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van twee of meer lidstaten, zijn de kosten voor rekening van het bevoegde orgaan van de lidstaat onder wiens wetgeving de betrokkene het langst heeft geressorteerd; indien de toepassing van deze regel ertoe zou leiden dat verscheidene organen de kosten voor hun rekening dienen te nemen, dan komen de kosten voor rekening van het orgaan dat de wetgeving toepast waaraan de pensioengerechtigde laatstelijk onderworpen is geweest.

Artikel 32

1. Een zelfstandig recht op verstrekkingen krachtens de wetgeving van een lidstaat of krachtens dit hoofdstuk heeft de voorrang boven een afgeleid recht op prestaties voor gezinsleden. Een afgeleid recht op verstrekkingen heeft evenwel voorrang boven zelfstandige rechten indien het zelfstandige recht in de lidstaat van de woonplaats rechtstreeks en alleen berust op het feit dat de betrokkene in deze lidstaat woont.
2. Indien de gezinsleden van een verzekerde wonen in een lidstaat waarvan de wetgeving voor het recht op verstrekkingen geen voorwaarden stelt inzake verzekering of het verrichten van werkzaamheden al dan niet in loondienst, worden verstrekkingen verleend voor rekening van het bevoegde orgaan in de lidstaat waar zij wonen, op voorwaarde dat de echtgenoot of degene die voor de kinderen van de verzekerde zorgt, werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in deze lidstaat dan wel uit deze lidstaat een pensioen ontvangt krachtens het verrichten van werkzaamheden al dan niet in loondienst.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Raad van 25 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2926.
2.Vergelijk de uitspraken van de Raad van 4 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1944 en van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1303.