ECLI:NL:CRVB:2016:1303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
15-2398 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage ZVW en verdragsgerechtigdheid van een in Frankrijk wonende AOW-gerechtigde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die sinds 2006 in Frankrijk woont en sinds april 2012 een pensioen ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Het Zorginstituut Nederland heeft appellante als verdragsgerechtigde aangemerkt, maar deze status is per 1 januari 2012 vervallen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de buitenlandbijdrage die het Zorginstituut over 2012 heeft vastgesteld. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een zogenoemd prevalerend recht in Frankrijk, omdat niet is aangetoond dat zij een inkomen of pensioen uit Frankrijk ontvangt. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante niet kan ontsnappen aan de regels die van toepassing zijn op verdragsgerechtigden. De Raad heeft ook opgemerkt dat de vraag of appellante het E121-formulier heeft ondertekend niet relevant is voor de beoordeling van de zaak.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de buitenlandbijdrage die appellante verschuldigd is, blijft staan. De uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 april 2016.

Uitspraak

15/2398 ZVW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 maart 2015, 13/7072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Frankrijk) (appellante)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellante heeft haar echtgenoot [naam echtgenoot appellante] hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016 gelijktijdig met de zaken 14/203 en 15/2398. Namens appellante is [naam echtgenoot appellante] verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.D. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woont sinds 2006 in Frankrijk en ontvangt sinds april 2012 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Het Zorginstituut heeft appellante gelet op de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) vanaf 21 maart 2006 - als gezinslid van haar echtgenoot [naam echtgenoot appellante] - als verdragsgerechtigde aangemerkt. Deze gerechtigdheid is vervallen per
1 januari 2012. Vervolgens is appellante met ingang van 1 april 2012 in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en het ontvangen van een AOW-uitkering door het Zorginstituut als (zelfstandig) verdragsgerechtigde aangemerkt.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft het Zorginstituut de voorlopige jaarafrekening over 2012 vastgesteld en de buitenlandbijdrage over de periode 1 april tot en met 31 december 2012 berekend op € 1.019,13 (met verrekening van inhoudingen ten bedrage van € 928,-).
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 augustus 2013 ongegrond verklaard. Het Zorginstituut heeft daarbij opgemerkt dat appellante tot april 2012 als gezinslid van haar echtgenoot verdragsgerechtigd was (mede) omdat zij tot april 2012 geen eigen (Nederlands) pensioen ontving en tot die datum geen zelfstandig recht op zorg in Frankrijk had. Omdat appellante vanaf april 2012 een eigen AOW pensioen ontvangt, is artikel 69 van de Zvw op haar persoonlijk van toepassing. De Caisse Primaire d’Assurance Maladie (CPAM) heeft op
4 april 2012 op het formulier E108 bevestigd dat haar inschrijving als meeverzekerd gezinslid op 31 maart 2012 afliep. Vervolgens heeft de CPAM appellante met het E121-formulier per
1 april 2012 als zelfstandig verdragsgerechtigde ingeschreven. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 19 maart 2009 (LJN BH7849) heeft het Zorginstituut geoordeeld dat het zelfstandig recht op medische zorg in Frankrijk ten laste van Nederland voor gaat op meeverzekering met een echtgenoot.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat CPAM op 4 april 2012 op het
E121-formulier heeft bevestigd dat appellante met ingang van 1 april 2012 recht heeft op zorg in Frankrijk ten laste van Nederland. Appellante is op grond van artikelen 24 en 30 van
Vo 883/2004 verdragsgerechtigd waarvoor zij op grond van artikel 69 met ingang van 1 april 2012 een buitenlandbijdrage verschuldigd is. Er is bij appellante geen sprake van een zogenoemd prevalerend recht in Frankrijk omdat niet is gebleken dat appellante een inkomen of een pensioen uit Frankrijk ontvangt. Evenmin is sprake van een in Frankrijk van haar echtgenoot afgeleid recht.
2.2.
Het beroep op ongelijke behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen en het beroep op het keuzerecht heeft de rechtbank onder verwijzing naar achtereenvolgens de uitspraak van de Raad van 13 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7125) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft (ECLI:EU:C:2010:610) verworpen. Dat appellante een particuliere verzekering in Frankrijk heeft afgesloten, doet naar de rechtbank heeft overwogen niet af aan haar bijdrageplicht. Het beroep van appellante dat de buitenlandbijdrage het karakter heeft van een belasting en de gronden tegen de woonlandfactor, heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362) verworpen. Onder verwijzing naar de uitspaak van de Raad van 3 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:BX9228) heeft de rechtbank overwogen dat door toepassing van de woonlandfactor appellante niet bijdraagt aan (AWBZ-)zorg die niet valt in het Franse pakket van de sociale verzekering. Ten slotte heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij per 1 januari 2012 was uitgeschreven bij de CPAM, dat zij geen nieuw E121-formulier heeft ondertekend en dat zij in Frankrijk een prevalerend recht heeft omdat zij in Frankrijk meewerkt in het bedrijf van haar echtgenoot waarvan zij mede-eigenaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft - behoudens de in 4.4 te bespreken grond - in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen, tot het zijne.
4.4.
Een verdragsgerechtigde kan zich niet aan de van toepassing zijnde regels onttrekken door na te laten zich in te schrijven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat waardoor hij de betrokken voorzieningen niet ontvangt. De vraag of appellante het E121-formulier heeft ondertekend is daarom niet van belang (zie de eerder genoemde uitspraak van de Raad van
13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7125, rechtsoverweging 3.1). De eerdere beëindiging van de verdragsgerechtigdheid en haar uitschrijving als meeverzekerd gezinslid per 1 januari 2012 zijn evenmin van belang, nu appellante met ingang van 1 april 2012 zelfstandig verdragsgerechtigde is geworden.
4.5.
Appellante heeft, anders dan haar echtgenoot, geen stuk overgelegd waaruit valt af te leiden dat voor haar vanaf 1 april 2012 sprake was van een prevalerend recht op grond van inkomsten uit eigen werkzaamheden in Frankrijk.
4.6.
Ter voorlichting aan partijen merkt de Raad op dat in dit geschil enkel de voorlopige jaarafrekening ter beoordeling ligt en niet de definitieve afrekening over het jaar 2012.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) J.R. van Ravenstein

UM