ECLI:NL:CRVB:2023:848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
20/3150 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang en afwijzing verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WGA-uitkering beëindigde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 mei 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat het Uwv met een nieuw besluit van 15 oktober 2020 volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. Hierdoor had appellante geen procesbelang meer bij een oordeel over de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam.

Appellante had ook verzocht om schadevergoeding wegens de gevolgen van het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat er geen schade was aangetoond die het gevolg was van het bestreden besluit. De Raad benadrukte dat voor schadevergoeding een onrechtmatig besluit en een oorzakelijk verband tussen dat besluit en de schade vereist zijn. Appellante kon niet concreet maken welke schade zij had geleden, waardoor het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de totale duur van de procedure niet langer was dan vier jaar. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, en dat het verzoek om schadevergoeding om deze reden ook niet kon worden toegewezen. De Raad heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die bestonden uit reiskosten en griffierecht.

Uitspraak

20 3150 WIA

Datum uitspraak: 3 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 augustus 2020, 19/6586 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 15 oktober 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Appellante is verschenen, in het bijzijn van haar vader. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als juriste bij het [naam Ministerie] (ex-werkgever). Op 14 juli 2015 is zij uitgevallen voor haar werk in verband met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 11 juli 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50% en het einde van de loongerelateerde periode op 25 december 2018. Met ingang van 26 december 2018 is de uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv in 2019 een medisch en arbeidsdeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 4 april 2019 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 3 april 2019 voor 43,57% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. In verband met de inkomsten van appellante uit aangepast werk bij haar ex-werkgever heeft het Uwv de betaling van haar WGA-uitkering vanaf 1 juli 2019 op nihil gesteld. Bij besluit van 15 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de ex-werkgever van appellante gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 april 2019 vastgesteld op minder dan 35% en haar WGA-uitkering met ingang van 30 december 2019 beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
Naar aanleiding van een, in hoger beroep gebleken, nieuwe ziekmelding van appellante per 16 december 2019, waarbij zij volledig is uitgevallen, hebben de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 16 december 2019 beoordeeld. Vervolgens heeft het Uwv op 15 oktober 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bestreden besluit is ingetrokken en is bepaald dat appellante met ingang van 16 december 2019 48,56% arbeidsongeschikt is.
3.2.
Appellante heeft ter zitting van de Raad meegedeeld zich te kunnen verenigen met het gewijzigde besluit van 15 oktober 2020. Appellante heeft verzocht om vergoeding van geleden schade door de besluitvorming van het Uwv. Deze schade bestaat uit een verslechterde verhouding met haar ex-werkgever. De ex-werkgever heeft gelet op het besluit van 15 oktober 2019, waarbij appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, meer van haar verlangd dan waar zij aan kon voldoen. De ex-werkgever is een ontslagprocedure gestart en heeft haar ten onrechte met 30% gekort op haar loon. Door het besluit van 15 oktober 2019 en de gevolgen daarvan heeft appellante ook meer stress- en spanningsgerelateerde klachten gekregen en is haar medische situatie achteruitgegaan. Tot slot heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.3.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor het toekennen van schadevergoeding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
.Met het besluit van 15 oktober 2020 heeft het Uwv het bestreden besluit niet langer gehandhaafd. Omdat het Uwv met het besluit van 15 oktober 2020 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, wordt dit besluit, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, niet in de beoordeling betrokken. Dat betekent dat appellante geen belang meer heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.2.
Omtrent het verzoek van appellante om vergoeding van schade wordt als volgt geoordeeld.
4.3.
Als gevolg van het besluit van 15 oktober 2020 staat de onrechtmatigheid van het bestreden besluit vast. Met de geconstateerde onrechtmatigheid is de schuld van het Uwv in beginsel gegeven en op die grond is het Uwv gehouden om appellante de ten gevolge van het onrechtmatige besluit geleden schade te vergoeden.
4.4.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466). Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.5.
Appellante heeft de materiële en immateriële schade, voor zover deze geen betrekking heeft op overschrijding van de redelijke termijn, die zij stelt te hebben geleden niet concreet en met stukken onderbouwd. Aldus is niet gebleken dat appellante schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. Aan de vraag of sprake is van causaal verband tussen de gestelde schade en het bestreden besluit wordt dan niet toegekomen.
4.6.
Over de gevorderde immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt het volgende overwogen. De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.7.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf het moment waarop appellante, op 5 juni 2019, door het Uwv in kennis is gesteld van het bezwaar van haar (ex-)werkgever tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. Omdat de totale duur van de procedure geen vier jaar heeft geduurd, is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten bestaan uit reiskosten op basis van openbaar vervoer 2e klasse ten bedrage van € 22,86 voor het bijwonen van de zitting bij de Raad. Daarnaast dient het Uwv het door appellante betaalde in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 22,86;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, C.F.E. van Olden-Smit en M.L. Noort, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.C. Scholten