ECLI:NL:CRVB:2023:840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
22/155 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die zich per 17 december 2012 ziek had gemeld, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 31 maart 2020, wat appellante bestreed. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen een gewijzigd besluit ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling.

In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden en voegde een rapport van haar verzekeringsarts toe, waarin werd gesteld dat zij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. Het Uwv bevestigde de eerdere uitspraak en voegde een rapport toe waarin werd betoogd dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep correct waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

22 155 WIA

Datum uitspraak: 3 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
3 december 2021, 20/1964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.H.J. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als sales advisor voor gemiddeld 26 uur per week. Per 17 december 2012 heeft appellante zich ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante per 6 april 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante per 6 maart 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
24 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 januari 2020 de WIA-uitkering van appellante per 31 maart 2020 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van 24 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het Uwv op 18 maart 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Naar aanleiding van een door appellante in beroep overgelegde brief van 1 december 2020 van een psychiater, heeft een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in beroep opnieuw gezien tijdens een spreekuurcontact. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft diverse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren, en deze neergelegd in de FML van
18 februari 2021. Met inachtneming van deze gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat twee functies in medisch opzicht niet meer geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 0%, dus ongewijzigd minder dan 35%. Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 het bezwaar van appellante gegrond verklaard omdat de WIA-uitkering per 19 mei 2021 wordt beëindigd in plaats van per 31 maart 2020.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en het griffierecht – het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv in beroep zorgvuldig is geweest. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv over de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML van 18 februari 2021. Gelet hierop heeft de rechtbank het verzoek van appellante om benoeming van een onafhankelijk deskundige afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 februari 2021, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de in beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies van administratief medewerker (SBC-code 315133), productiemedewerker metaal elektro-industrie (SBC-code 111171) en assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. In hoger beroep heeft appellante de in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Volgens appellante heeft zij geen benutbare mogelijkheden. Appellante acht zich vanwege haar lichamelijke en psychische klachten meer beperkt dan het Uwv heeft aangenomen en niet in staat de geduide functies te vervullen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een rapport van 14 september 2022 van verzekeringsarts E.C. van der Eijk overgelegd. Ook heeft appellante op verzoek van de Raad een brief van 25 augustus 2022 van haar behandelend GZ-psycholoog H. Vangronsveld overgelegd, naar welke brief Van der Eijk heeft verwezen in zijn rapport.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Over het rapport van Van der Eijk van 14 september 2022 heeft het Uwv opgemerkt dat Van der Eijk appellante niet heeft gezien tijdens een spreekuurcontact. Daarnaast heeft het Uwv een rapport van
23 februari 2023 overgelegd waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom het rapport van Van der Eijk volgens hem geen aanleiding geeft voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de
WIA-uitkering met ingang van 19 mei 2021 heeft beëindigd.
4.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van medische beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Appellante heeft in hoger beroep een rapport van 14 september 2022 van verzekeringsarts Van der Eijk overgelegd. Volgens Van der Eijk is bij appellante sprake van verhoogde prikkelbaarheid, een symptoom van de bij appellante vastgestelde diagnose PTSS. Vanwege deze verhoogde prikkelbaarheid acht Van der Eijk appellante op twee punten meer beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Ten eerste is appellante volgens hem aangewezen op een rustige (werk)omgeving zonder afleiding door activiteiten van anderen (punt 1.9.4 in de FML). Ten tweede is zij volgens hem niet geschikt voor nachtelijke arbeid (punt 6.1 in de FML) vanwege slaapproblemen. In een rapport van 23 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van Van der Eijk en de in 3.1 vermelde brief van GZ-psycholoog Vangronsveld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de diagnoses die zijn vermeld in de brief van Vangronsveld al bekend waren uit de in beroep overgelegde brief van 1 december 2020 van de psychiater en zijn meegenomen in de heroverweging. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit het dagverhaal van appellante, zoals zij dat naar voren heeft gebracht tijdens het spreekuurcontact op 16 februari 2021, blijkt dat zij soms haar kinderen met de auto naar school brengt. Dit betekent dat appellante de aandacht goed kan vasthouden. Dit is ook gebleken uit het psychisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 16 februari 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geconcludeerd dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellante zodanig snel afgeleid of geprikkeld wordt door activiteiten van derden, dat hiervoor een beperking zou moeten worden aangenomen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het dagverhaal van appellante geen aanleiding geeft om beperkingen aan te nemen voor de arbeidsduur of nachtdiensten. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.D. Streefkerk en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar