ECLI:NL:CRVB:2023:833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
22/735 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag in verband met inkomsten uit huishoudelijke werkzaamheden en schending van de inlichtingenplicht

Op 3 mei 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft appellante die sinds 4 april 2001 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en daarnaast toeslagen op grond van de Toeslagenwet (TW). Na een anonieme fraudemelding heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering en toeslagen van appellante, waarbij werd vastgesteld dat zij gedurende bepaalde periodes huishoudelijke werkzaamheden tegen betaling verrichtte. Het Uwv heeft daarop besluiten genomen tot herziening van de toeslag en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, alsook het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betwist dat haar werkzaamheden als op geld waardeerbare arbeid moeten worden aangemerkt en heeft zij gesteld dat het om vrijwilligerswerk ging. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante inkomsten uit huishoudelijke werkzaamheden heeft genoten en dat deze werkzaamheden niet als vrijwilligerswerk kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft de bevindingen van het Uwv en de rechtbank onderschreven, waarbij is vastgesteld dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden door haar werkzaamheden niet te melden. De opgelegde boete is als evenredig beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.735 WAO, 22/736 WAO

Datum uitspraak: 3 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 januari 2022, 20/4703, 20/4813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Raaijmakers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 april 2001 een uitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarnaast heeft appellante over de periode van
1 augustus 2009 tot en met 31 mei 2011 en over de periode van 2 juli 2012 tot en met 30 juni 2016 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen.
1.2.
Een handhavingsdeskundige van het Uwv heeft een rapport van bevindingen opgesteld naar aanleiding van een anonieme fraudemelding van 2 september 2019 dat appellante tijdens haar WAO-uitkering vier dagen per week op vier adressen huishoudelijk werk tegen betaling zou verrichten. Naar aanleiding van dit rapport heeft een inspecteur van het Uwv een onderzoek naar de rechtmatigheid van de WAO-uitkering van appellante en de toeslag ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft de inspecteur het geautomatiseerde systeem van het Uwv geraadpleegd, drie observaties verricht bij de woning van appellante, twee particulieren bij wie appellante zou hebben gewerkt als getuigen gehoord en appellante op
8 oktober 2019 op haar woonadres gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 25 oktober 2019.
1.3.
Op basis van het onderzoek heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.3.1.
Bij besluit van 12 december 2019 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 mei 2011 en over de periode van 2 juli 2012 tot en met
30 juni 2016 herzien. Het Uwv heeft de over deze periodes onverschuldigd betaalde toeslag wegens inkomsten uit huishoudelijke werkzaamheden van appellante tot een bedrag van € 6.443,47 (bruto) teruggevorderd.
1.3.2.
Bij besluit van 17 december 2019 (besluit 2) heeft het Uwv dit bedrag ingevorderd.
1.3.3.
Bij besluit van 12 december 2019 (besluit 3) heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 1.874,65 wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat zij niet aan het Uwv heeft gemeld dat zij vanaf 1 januari 2008 drie uur per week huishoudelijke werkzaamheden bij een particulier verrichtte en in de periode van 1 januari 2015 tot en met
9 oktober 2019 zes uur per maand bij een tweede particulier.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 12 augustus 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard in die zin dat de terugvordering op een bedrag van € 5.796,83 (bruto) is vastgesteld. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf januari 2011 en niet vanaf 2008 huishoudelijke werkzaamheden tegen betaling bij een particulier is gaan verrichten. Het tijdvak waarover wordt teruggevorderd is daarom vastgesteld op de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 mei 2011 en 2 juli 2012 tot en met 30 juni 2016.
1.5.
Bij een tweede beslissing op bezwaar van 12 augustus 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij huishoudelijke werkzaamheden tegen betaling bij een particulier heeft verricht. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het Uwv uitgegaan van het bedrag aan toeslag dat appellante te veel heeft gekregen in de periode van 1 februari 2015 tot en met 30 juni 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de door appellante verrichte huishoudelijke werkzaamheden terecht als op geld waardeerbare arbeid en niet als vrijwilligerswerk heeft aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante op 8 oktober 2019 tegenover de inspecteur van het Uwv heeft verklaard dat zij huishoudelijke werkzaamheden tegen contante betaling heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante door de inkomsten in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 mei 2011 en de periode van 2 juli 2012 tot en met 30 juni 2016 geen toeslag op haar WAO-uitkering nodig om tot een sociaal minimum te komen: het bedrag dat een persoon minimaal nodig heeft om van te leven. De rechtbank is van oordeel dat het bedrag dat appellante voor de huishoudelijke werkzaamheden betaald kreeg een marktconform loon betrof en niet als vrijwilligersvergoeding kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de memorie van toelichting en het advies van de Raad van State en nader rapport bij de Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006) [1] . Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht overgegaan tot herziening van de toeslag van appellante over de in geding zijnde periodes en tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag in diezelfde periodes. Over de boete heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante inkomsten heeft verkregen door de huishoudelijke werkzaamheden en dat zij het Uwv hierover niet heeft geïnformeerd. Appellante heeft daardoor in strijd gehandeld met de op haar rustende inlichtingenplicht. Het Uwv was op grond van artikel 14a van de TW verplicht appellante een boete op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv bij het opleggen van de boete terecht uitgegaan van gewone verwijtbaarheid.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep opnieuw betwist dat zij met haar huishoudelijke werkzaamheden bij twee particulieren op geld waardeerbare werkzaamheden zou hebben verricht. Volgens appellante was sprake van dagbesteding en vrijwilligerswerk, waarvoor zij een vergoeding ontving. Appellante heeft erop gewezen dat zij in het verleden ontvangen vrijwilligersvergoedingen tot een bedrag van € 150,- per maand, later verhoogd naar
€ 170,- per maand, niet aan het Uwv hoefde te melden. Appellante heeft betoogd dat de herziening van de toeslag, de terugvordering, de invordering en de boete dan ook op een onjuiste grondslag berusten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het Uwv de toeslag over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 mei 2011 en over de periode van 2 juli 2012 tot en met 30 juni 2016 terecht heeft herzien en teruggevorderd tot een bedrag van € 5.796,83 (bruto) omdat appellante inkomsten uit huishoudelijke werkzaamheden zou hebben genoten vanaf januari 2011. Appellante heeft ook de invordering van het teruggevorderde bedrag bestreden.
4.1.1.
Verder ligt ter beoordeling voor de vraag of het Uwv terecht een boete van € 1.874,65 heeft opgelegd op grond van schending van de inlichtingenplicht door het niet melden aan het Uwv van het tegen betaling verrichten van huishoudelijke werkzaamheden bij twee particulieren.
4.2.
De Raad beantwoordt deze vragen bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat de huishoudelijke werkzaamheden die appellante in de periodes genoemd in de bestreden besluiten 1 en 2 heeft verricht als in het economisch verkeer op geld waardeerbare arbeid moeten worden aangemerkt. Het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoeksrapport van 25 oktober 2019 biedt hiervoor voldoende aanknopingspunten. De rechtbank heeft er daarbij terecht op gewezen dat een loon van € 15,- per uur als een marktconform loon en niet als een vrijwilligersvergoeding moet worden aangemerkt.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat appellante aan haar tegenover de inspecteur van het Uwv op 8 oktober 2019 afgelegde verklaring kan worden gehouden. Appellante heeft uitdrukkelijk verklaard dat zij wekelijks huishoudelijk werk bij een particulier heeft verricht op woensdag van 10.00 uur tot 13.00 uur. Verder heeft zij verklaard dat zij sinds 2018 daarvoor € 15,- per uur betaald krijgt. Zij krijgt contant betaald. Via haar moeder is zij bij deze particulier gaan werken na het overlijden van zijn echtgenote. Ook heeft appellante verklaard dat zij sinds ongeveer 2013 bij een tweede particulier huishoudelijk werk is gaan verrichten, twee keer per maand op donderdag van 10.00 uur tot 13.00 uur. Deze particulier betaalt haar € 15,- per uur contant. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de verklaring van
8 oktober 2019 voor onjuist moet worden gehouden. Ter zitting heeft appellante weliswaar gesteld dat de eerste particulier soms maanden in het ziekenhuis lag en dat zij dan niet bij hem kwam en dat zij slechts incidenteel – met name als de eerste particulier in het ziekenhuis lag – bij de tweede particulier kwam, maar zij heeft deze stelling op geen enkele manier onderbouwd. Deze stelling is niet alleen in tegenspraak met wat zij tegenover de inspecteur heeft verklaard, maar ook met wat beide particulieren zelf tegenover de inspecteur hebben verklaard. Ook is deze stelling niet te rijmen met met haar stelling ter zitting dat appellante naast de genoemde uren nog meer uren (vrijwilligers)werk voor de beide particulieren zou hebben verricht, maar dat zij daarbij in de gaten zou hebben gehouden dat zij de maximale vergoeding van € 150,- per maand niet overschreed. Gelet hierop kan wat appellante ter zitting heeft aangevoerd niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het Uwv terecht tot herziening, terugvordering en invordering van de toeslag over de periodes genoemd in de bestreden besluiten 1 en 2 is overgegaan. Tegen de hoogte van de terug- en ingevorderde bedragen heeft appellante geen afzonderlijke gronden ingediend.
4.6.
Op grond van het onderzoeksrapport heeft het Uwv aangetoond dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet aan het Uwv te melden dat zij in de hier ter beoordeling voorliggende periodes werkzaamheden in het economisch verkeer heeft verricht. Het Uwv was dan ook verplicht een boete op te leggen. Het Uwv heeft de boete bepaald op een bedrag van € 1.874,65. Daarbij is het Uwv uitgegaan van gewone verwijtbaarheid. Ter zitting is gebleken dat appellante de boete volledig heeft betaald. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de boete wegens de draagkracht van appellante te matigen. De opgelegde boete is evenredig.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.D. Streefkerk en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2005-2006, 30 306, nr. 3, p. 43 en nr. 4, p. 11.