ECLI:NL:CRVB:2023:827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
22/2391 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die na een bedrijfsongeval op 30 oktober 2017 een WIA-uitkering aanvroeg. De Raad oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 47,37% is vastgesteld, met ingang van 13 oktober 2019. Appellant had eerder een lagere mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld gekregen, maar het Uwv had deze in een later besluit verhoogd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak omdat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid niet correct had vastgelegd in een besluit. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Appellant had aangevoerd dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten, maar de Raad oordeelde dat de overgelegde medische stukken geen aanleiding gaven om aan de medische beoordeling te twijfelen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

22.2391 WIA

Datum uitspraak: 3 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juni 2022, 20/8135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Voor appellant is mr. Klein Hesselink verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als plafond- en wandenmonteur voor gemiddeld 36,85 uur per week. Op 30 oktober 2017 is appellant bij een bedrijfsongeval getroffen door een stalen balk. Hij heeft hierbij onder meer klaplongen, gebroken ribben en een beschadiging van de lever opgelopen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk
.Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 32,48%. Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.3.
Gedurende de beroepsprocedure heeft het Uwv met de beslissing op bezwaar van
20 augustus 2021 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van
7 oktober 2019 (alsnog) gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf
13 oktober 2019 vastgesteld op 36,40% en een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant toegekend. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
In het verweerschrift in beroep heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 oktober 2019 nader bepaald op 47,37%. Het Uwv heeft daartoe verwezen naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aantal geselecteerde functies alsnog ongeschikt geacht in verband met een overschrijding van de belastbaarheid op het beoordelingsitem reiken en nieuwe functies geselecteerd. Dit heeft geleid tot deze nadere vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft gronden ingediend tegen deze nadere bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid. In een nader rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op deze gronden gereageerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2, en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit 2 overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, zoals de linker schouderklachten en de psychische klachten. De informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van de revalidatiearts en de huisarts, is bij de beoordeling betrokken. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op zijn psychische klachten zou zijn ingegaan. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 3 juli 2020 heeft vermeld dat appellant stressklachten en slaapproblemen heeft genoemd; zij heeft geen aanleiding gezien om voor deze klachten beperkingen aan te nemen, omdat appellant zich de twee jaar daarvoor niet heeft laten behandelen voor deze klachten. In de in beroep overgelegde informatie van de huisarts van 19 juni 2020, het behandelplan van B-GGZ van 28 juli 2020 en de informatie van de klinisch psycholoog van 7 juli 2021, heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de met de FML van 11 september 2019 vastgestelde belastbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 juli 2021 voldoende gemotiveerd dat deze informatie geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat appellant op 13 oktober 2019 beperkingen ondervond op psychisch gebied. Uit de informatie blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat sprake is van een ernstige psychische aandoening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat een urenbeperking wegens energetische beperkingen dan wel vanuit preventief oogpunt niet is aangewezen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat geen beperking moet worden aangenomen op het beoordelingsitem zitten omdat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de informatie van de behandelend sector volgt dat de aandoeningen van appellant op dat punt zijn hersteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten in beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten in bezwaar en beroep tot een bedrag van in totaal € 3.312,- en het Uwv opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het ongegrond verklaren door de rechtbank van het beroep tegen bestreden besluit 2. Appellant heeft herhaald dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen beperkingen hebben aangenomen voor zijn psychische klachten, die volgens hem ook op 13 oktober 2019 al bestonden. Verder heeft hij herhaald dat er onvoldoende beperkingen voor zijn vermoeidheidsklachten zijn aangenomen en dat ten onrechte voor deze klachten en de gestelde psychische klachten geen urenbeperking is aangenomen. Appellant heeft gewezen op de brief van de huisarts van 19 juni 2020. Volgens appellant is er voldoende reden om aan te nemen dat hij op 13 oktober 2019 leed aan PTSS, wat een ernstige aandoening is. Ook heeft appellant herhaald dat ten onrechte geen beperking voor het beoordelingsitem zitten is aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een behandelplan S-GGZ van de klinisch psycholoog voor de periode van oktober 2020 tot juli 2022 en informatie van de psychiater van 3 november 2021 overgelegd. Ter zitting is namens appellant aangevoerd dat hij de geschiktheid van de geselecteerde functies in medisch opzicht betwist.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Allereerst wordt overwogen dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, omdat daarbij bestreden besluit 2, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,40%, ten onrechte in stand is gelaten. In beroep heeft het Uwv immers de mate van arbeidsongeschiktheid nader bepaald op 47,37%, dit overigens zonder dat in een besluit vast te leggen.
4.3.
In geschil is gelet op deze nadere bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 oktober 2019 heeft bepaald op 47,37%.
4.4.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, ook tegen de nader bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.5.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken geven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Deze stukken bieden geen aanknopingspunt voor de stelling van appellant dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen beperkingen hebben aangenomen voor zijn psychische klachten. Uit deze stukken blijkt, anders dan appellant meent, niet dat appellant op 13 oktober 2019 (de datum in geding) beperkingen ondervond op psychisch gebied. Uit het overgelegde behandelplan volgt dat appellant zich in overleg met de huisarts op 5 oktober 2021, dat is ruim na de datum in geding, opnieuw voor een psychologische behandeling en een consult bij een psychiater heeft gemeld. Een consult met de psychiater heeft op 3 november 2021 plaatsgevonden. In 2017 heeft de huisarts appellant voor het eerst doorverwezen naar een psycholoog voor klachten die volgens de huisarts passen bij PTSS. Appellant werd door de psycholoog gevraagd vragenlijsten in te vullen. Omdat hij vond dat dit te veel van hem vergde, heeft appellant zelf de psychologische behandeling in 2017 niet doorgezet. Ook bieden de overgelegde medische stukken geen aanknopingspunt voor de stelling van appellant dat er ten onrechte geen urenbeperking voor de gestelde psychische klachten en vermoeidheidsklachten is aangenomen. Voor de stelling van appellant dat er ten onrechte geen beperking voor het beoordelingsitem zitten is aangenomen zijn in de gedingstukken evenmin aanknopingspunten te vinden.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Wel zal de Raad vanwege het geconstateerde motiveringsgebrek de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 2, voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,40%, vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen op 47,37%. De vaststelling van de juiste mate van arbeidsongeschiktheid, 47,37%, heeft voor de hoogte van de aan appellant toegekende uitkering geen gevolgen.
5. Omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,- per punt) .

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 20 augustus 2021, voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 13 oktober 2019 is vastgesteld op 36,40%, en stelt die vast op 47,37%;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 20 augustus 2021;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.D. Streefkerk en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar