ECLI:NL:CRVB:2023:811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
21 / 3657 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en de vraag naar terugwerkende kracht in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de toekenning van bijstand aan appellant en de vraag of deze bijstand met terugwerkende kracht verleend moest worden. Appellant had op 14 juni 2019 ontslag genomen en op 11 oktober 2019 een WW-uitkering aangevraagd, welke op 22 oktober 2019 werd afgewezen. Pas op 4 december 2019 heeft appellant een aanvraag voor bijstand ingediend, waarbij hij 14 juni 2019 als gewenste ingangsdatum heeft opgegeven. Het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel heeft bij besluit van 31 januari 2020 bijstand toegekend met ingang van 4 december 2019, maar niet met terugwerkende kracht vanaf 14 juni 2019, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet zo spoedig mogelijk na de afwijzing van zijn WW-aanvraag bijstand heeft aangevraagd, wat een voorliggende voorziening is. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een terugwerkende kracht van de bijstand rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de ingangsdatum van de bijstand op 4 december 2019 blijft staan. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/3657 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2021, 20/4560 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel (college)
Datum uitspraak: 2 mei 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 31 januari 2020 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 4 december 2019. Dat was de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het college heeft geen bijzondere omstandigheden gezien om, zoals appellant had verzocht, met terugwerkende kracht vanaf 14 juni 2019 bijstand toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 13 juli 2020 bij de ingangsdatum gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad bepaald dat de zaak niet wordt behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de vraag of het college aan appellant met terugwerkende kracht bijstand had moeten verlenen. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of er in het geval van appellant bijzondere omstandigheden zijn die verlening van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. De Raad komt tot het oordeel dat die omstandigheden er niet zijn en dat het college niet met terugwerkende kracht bijstand hoeft te verlenen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam in loondienst. Op 14 juni 2019 heeft hij ontslag genomen. Op 11 oktober 2019 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de aanvraag afgewezen. Hierbij is appellant meegedeeld dat hij weliswaar vanaf 1 juli 2019 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling komt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen. Het Uwv heeft in dat besluit bovendien meegedeeld dat appellant ook geen recht heeft op een toeslag, omdat hij geen WW-uitkering krijgt.
1.2.
Appellant heeft vervolgens op 4 december 2019 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Daarbij heeft hij 14 juni 2019 als gewenste ingangsdatum vermeld.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2020 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 4 december 2019. Het college heeft die ingangsdatum bij besluit van 13 juli 2020 (bestreden besluit) in stand gelaten en de bijstand niet met terugwerkende kracht toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In artikel 44, eerste lid, van de PW staat dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als de betrokkene zich na afwijzing van een aanvraag om een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de PW zo spoedig mogelijk meldt om bijstand aan te vragen. [2]
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd is in zijn geval geen sprake van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Het Uwv heeft de WW-uitkering bij besluit van 22 oktober 2019 afgewezen en appellant heeft zich pas op 4 december 2019 gemeld om bijstand aan te vragen. Hij heeft dus niet zo spoedig mogelijk na de afwijzing van zijn aanvraag om een WW-uitkering, wat een voorliggende voorziening is, bijstand aangevraagd. Appellant stelt wel dat het hem op grond van het besluit van 22 oktober 2019 niet duidelijk was dat de WW-uitkering was afgewezen en dat hij bijstand heeft aangevraagd zodra dit hem duidelijk was geworden, maar die stelling slaagt alleen al niet omdat de stelling geen steun vindt in de stukken. Het besluit van 22 oktober 2019 is duidelijk wat betreft de afwijzing van de WW-uitkering. Niet alleen staat in het besluit dat de uitkering niet wordt uitbetaald, maar ook dat dit het geval is omdat appellant verwijtbaar werkloos is, dat hij geen WW-uitkering krijgt en dat hij om die reden ook geen toeslag krijgt. Uit de stukken blijkt verder ook niet dat er gesprekken plaatsvonden met het Uwv om duidelijkheid over het besluit van 22 oktober 2019 te verkrijgen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ingangsdatum van de bijstand in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 15, eerste lid, van de PW
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Artikel 44, eerste lid, van de PW
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Dit volgt uit de uitspraken van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9416 en van 2 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5522.