ECLI:NL:CRVB:2023:805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
22 / 2829 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Financiën inzake re-integratie en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 juni 2022. Dit besluit betrof de weigering om appellante te plaatsen in de door haar geambieerde functie van [naam functie 1] in het kader van haar re-integratie. De Raad had eerder, op 28 oktober 2021, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In de nieuwe beslissing op bezwaar verklaarde de staatssecretaris het bezwaar van appellante ongegrond, omdat zij niet voldeed aan de vereiste werkervaring van minimaal 3 tot 5 jaar voor de functie van [naam functie 1]. Appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. W.C. de Jonge, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om schadevergoeding. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. J. Eilers. Tijdens de zitting op 16 maart 2023 heeft de Raad de zaak behandeld.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten om appellante niet in de functie van [naam functie 1] te plaatsen. De Raad benadrukte dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom appellante niet voldeed aan de eisen voor deze functie, met name gezien haar gebrek aan relevante werkervaring en haar kwetsbare gezondheidstoestand. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de gang van zaken rondom het eerdere ontslag van appellante niet van invloed was op de juridische verplichtingen in het kader van de re-integratie.

Uitspraak

22/2829 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 juni 2022 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 26 april 2023

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 28 oktober 2021 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2019 vernietigd, het beroep tegen de beslissing op bezwaar van de staatssecretaris van 14 november 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Raad heeft de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In zijn uitspraak heeft de Raad bepaald dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld.
Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 10 juni 2022 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, beroep tegen het bestreden besluit ingesteld en verzocht om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van schade. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Eilers.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Met de nieuwe beslissing op bezwaar van 10 juni 2022 heeft de staatssecretaris alsnog een inhoudelijke beslissing genomen op het bezwaar van appellante tegen de weigering om haar te plaatsen op de door haar geambieerde functie. In deze zaak oordeelt de Raad dat de staatssecretaris mocht weigeren om appellante te re-integreren in de door haar geambieerde functie. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wijst de Raad af.

Feiten en omstandigheden

1.1.
Voor de in deze zaak van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2021.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante tegen de weigering om haar in het kader van haar re-integratie te plaatsen op de functie van [naam functie 1] ([naam functie 1]) ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat, naast de omstandigheid dat een functie passend moet zijn, appellante ook geschikt dient te zijn voor een functie, wil zij daarin kunnen worden geplaatst. Volgens de staatssecretaris voldoet appellante niet aan de eis van minimaal 3 tot 5 jaar werkervaring die gesteld wordt aan de functie van [naam functie 1] en is er ook geen reden om in het geval van appellante af te wijken van deze ervaringseis. Op 1 januari 2022 is appellante formeel geplaatst in de functie van [naam functie 2]. Daarvoor was zij al enige tijd in die functie werkzaam, aanvankelijk om werkritme op te doen. Zij is geplaatst in de aanloopschaal, wat correspondeert met het salaris in haar oorspronkelijke functie van Veldtoetser. De staatssecretaris is van mening dat de functie van [naam functie 2] zowel op medische als arbeidsrechtelijke gronden passend is voor appellante.
Het standpunt van appellante
2. Appellante is het met dit besluit niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
3.2.
De Raad beoordeelt het besluit van de staatssecretaris om appellante in het kader van haar re-integratie niet in de door haar geambieerde functie van [naam functie 1] te plaatsen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
In artikel 40b, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement staat dat het bevoegd gezag verplicht is zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Deze bepaling geeft geen recht op re-integratie in een specifieke functie. Wel verplicht de bepaling de werkgever om zich in te spannen om de zieke werknemer, in de eigen of een andere functie, passend werk te laten doen. Niet gezegd kan worden dat de staatsecretaris ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aan deze verplichting had voldaan. Dat de functie van [naam functie 2] passend is voor appellante, blijkt uit een op verzoek van de staatssecretaris door het Uwv gegeven deskundigenoordeel.
3.4.
Naar het oordeel van de Raad heeft de staatssecretaris daarbij voldoende gemotiveerd waarom hij appellante in het kader van de re-integratie niet heeft geplaatst heeft in de functie van [naam functie 1]. De staatssecretaris heeft er op gewezen dat appellante niet voldoet aan de eis van minimaal 3 tot 5 jaar werkervaring die aan de functie van [naam functie 1] is verbonden. Zij heeft in 2012 het diploma gehaald voor de opleiding tot [naam functie 1], maar daarna geen (relevante) werkervaring opgedaan. De door haar opgedane stage-ervaring tijdens haar opleiding is niet gelijk te stellen met de gevraagde werkervaring. De staatssecretaris heeft toegelicht dat hij de werkervaringseis strikt handhaaft omdat de functie van [naam functie 1] als een gevoelige functie wordt gezien met veel verantwoordelijkheid, waarbij zelfstandig moet worden gewerkt met kwetsbare medewerkers. Daarnaast heeft de staatssecretaris toegelicht dat de functie van [naam functie 1] nu zwaarder is dan tien jaar geleden, omdat er meer van een bedrijfsmaatschappelijk werker wordt verwacht als gevolg van toegenomen problematiek. Verder heeft de staatssecretaris betrokken dat sprake is van een afbreukrisico bij appellante in de functie van [naam functie 1], gelet op haar zeer lange geschiedenis van ziekteverzuim en kwetsbare gezondheidstoestand, wat ook zijn weerslag heeft op de organisatie.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris heeft mogen besluiten om appellante niet de functie van [naam functie 1] te geven. De gang van zaken rondom het teruggedraaide ontslag van appellante en de daarover gevoerde juridische procedures kunnen dat niet anders maken. Appellante vraagt zich af of zij, als alles anders was gelopen, wellicht een carrière als [naam functie 1] had kunnen opbouwen. Dan had zij nu misschien wel over de vereiste werkervaring beschikt. Of dat aan de orde zou zijn geweest, valt nu echter niet meer vast te stellen. De kwestie van het eerdere ontslag moet dan ook los worden gezien van de juridische verplichtingen in het kader van de re-integratie waaraan de Raad het bestreden besluit moet toetsen. Daarom kan, ook al is het op zichzelf wel invoelbaar dat appellante vreest dat het teruggedraaide ontslag haar loopbaan nadelig heeft beïnvloed, toch niet worden gezegd dat de gebeurtenissen rondom dat ontslag het nu bestreden besluit onjuist maken.

Conclusie en gevolgen

3.6.
Het beroep slaagt niet. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt daarom ongegrond verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Het ingediende verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
4. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en L.M. Tobé en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.C. van Bentum