ECLI:NL:CRVB:2023:78

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
21 / 35 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 12 juni 2017 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande, had een aanvraag ingediend voor bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk had de aanvraag afgewezen, omdat de appellant en zijn echtgenote Y niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en Y gedurende de te beoordelen periode gehuwd waren, maar geen hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad oordeelde dat de appellant niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij duurzaam gescheiden leefde van Y. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van de appellant ongegrond was verklaard. De Raad concludeerde dat de feiten en omstandigheden die door de appellant zijn aangevoerd onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van duurzaam gescheiden leven. De omstandigheid dat Y een verzoek tot echtscheiding had ingediend na de te beoordelen periode, had geen invloed op de beslissing van het college. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

21/35 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 november 2020, 20/365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.F.R. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eisenberger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Bodegom en H.S. Groot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 juni 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Appellant stond sinds 31 maart 2017 in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op het adres X te [plaats] . Volgens de informatie in de Brp was appellant sinds 23 oktober 1978 gehuwd met Y. Y stond ingeschreven in de Brp op het adres Z te Amsterdam.
1.2.
Naar aanleiding van een heronderzoek naar het recht op bijstand van appellant heeft het college appellant bij brief van 25 maart 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 26 maart 2019. Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het adres X te [plaats] .
1.3.
Bij besluit van 26 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2019, heeft het college de bijstand met ingang van 26 april 2019 beëindigd en met ingang van 26 maart 2019 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden wegens het niet overleggen van gevraagde gegevens. Het recht op bijstand kan daardoor niet langer worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 12 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2019, heeft het college de bijstand met ingang van 12 juni 2017 ingetrokken en de over de periode van 12 juni 2017 tot 26 maart 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.557,61 teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij gedurende de periode van 12 juni 2017 tot 26 maart 2019 zijn hoofdverblijf niet in [plaats] had. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Op 22 juli 2019 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor bijstand en heeft hij vervolgens een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm van een alleenstaande. Appellant heeft op het aanvraagformulier vermeld alleenwonend te zijn en te verblijven op het adres X te [plaats] . Verder heeft appellant vermeld gehuwd te zijn met Y, maar door haar te zijn verlaten op 3 maart 1987. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben medewerkers op 13 augustus 2019 weer een huisbezoek afgelegd op het adres X te [plaats] . Hierbij is vastgesteld dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op dit adres. Op 26 augustus 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en een sociaal rechercheur.
1.6.
Bij besluit van 3 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant gehuwd is met Y en uit het in maart 2019 ingestelde onderzoek is gebleken dat zij niet kunnen worden aangemerkt als duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Appellant heeft zijn stelling dat zij wel duurzaam gescheiden leven onvoldoende concreet onderbouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet langer in geschil is dat de te beoordelen periode loopt van 22 juli 2019 tot en met 3 september 2019.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren.
4.3.Vaststaat dat appellant en Y gehuwd waren gedurende de te beoordelen periode, maar dat zij geen hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd. Echtgenoten leven pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918). Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden
.
4.4.
Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om een duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932), kan de echtelijke samenleving ook bestaan zonder dat de betrokkenen samenwonen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Er is volgens hem sprake van gewijzigde omstandigheden sinds het eerder verrichte onderzoek, als gevolg waarvan het college hem als alleenstaande had moeten aanmerken. Zo is tijdens het laatste huisbezoek wel aangenomen dat appellant zijn hoofdverblijf binnen de gemeente [plaats] had, in tegenstelling tot daarvoor. Appellant had daarnaast geen verwevenheid meer met Y op sociaal, financieel of feitelijk vlak. Naar aanleiding van de gewijzigde omstandigheden had het op de weg van het college gelegen nader onderzoek te doen.
4.6.
De feiten en omstandigheden die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt heeft aangevoerd zijn onvoldoende om te concluderen dat appellant en Y op dat moment duurzaam gescheiden leefden. Dat appellant beschikte over een geldig huurcontract en zijn huur betaalde zijn omstandigheden die aannemelijk maken dat hij zijn hoofdverblijf in [plaats] had, maar hieruit volgt nog niet dat hij duurzaam gescheiden leefde van Y. Ook de omstandigheid dat hij geen pinopnames heeft gedaan in Amsterdam wijst onvoldoende op een situatie waarbij van duurzaam gescheiden leven sprake was. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat het college alle relevante feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend waren had moeten meewegen bij de heroverweging. Hij doelt hiermee op het verzoek tot echtscheiding dat was gedaan door Y op 31 oktober 2019, nadat de aanvraag voor bijstand was afgewezen. Appellant heeft ter zitting erkend dat te beoordelen periode slechts loopt tot 3 september 2019, de datum van de afwijzing van de aanvraag. Toch heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot echtscheiding aanleiding had kunnen zijn voor het college om een minder bezwaarlijk besluit te nemen door de bijstand bijvoorbeeld vanaf een latere datum toe te kennen.
4.8.
De omstandigheid dat Y inmiddels een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend hoefde het college niet te betrekken bij de heroverweging in bezwaar. Het verzoek dateert van na de te beoordelen periode en werpt geen ander licht op de situatie ten tijde van de te beoordelen periode. Dat er al een eerdere wens tot echtscheiding zou zijn heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Het hoefde ook geen aanleiding te zijn voor het college om een minder bezwaarlijk besluit te nemen. Het had in dat geval op de weg van appellant gelegen om een nieuwe aanvraag te doen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.
Nu appellant de feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken waaruit blijkt dat sprake is van duurzaam gescheiden leven en hij hier onvoldoende in is geslaagd, was er geen aanleiding voor het college om nader onderzoek te doen naar de leefsituatie van appellant.
4.10.
Wat is overwogen onder 4.1 tot 4.10 leidt tot de conclusie dat appellant en Y gedurende de hier te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. Appellant was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had geen recht op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2023.
(getekend) J.C. Boeree
(getekend) N. van der Horn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over artikel 3 van de Participatiewet.