In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het Uwv de aanvraag voor een ZW-uitkering heeft geweigerd. Appellant, die op 22 oktober 2018 in dienst trad als allround productiemedewerker, meldde zich op 11 maart 2019 ziek na een bedrijfsongeval. Op 8 januari 2020 werd hij op staande voet ontslagen door zijn werkgever, omdat hij zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen en nevenwerkzaamheden had verricht. Het Uwv weigerde appellant een voorschot op de ZW-uitkering, omdat er onduidelijkheid bestond over de doorbetaling van loon door de werkgever, die appellant had ontslagen.
De kantonrechter verklaarde het ontslag op staande voet rechtsgeldig, maar het gerechtshof vernietigde deze beschikking later gedeeltelijk en veroordeelde de werkgever tot betaling van een billijke vergoeding aan appellant. Desondanks verklaarde het Uwv het bezwaar van appellant tegen de weigering van de ZW-uitkering ongegrond, omdat hij een benadelingshandeling had gepleegd. De rechtbank bevestigde deze beslissing van het Uwv.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende onderzoek had verricht en dat de omstandigheden niet leidden tot een benadelingshandeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de gedragingen van appellant, waaronder het niet melden van nevenwerkzaamheden, hebben geleid tot een verstoorde arbeidsrelatie en dat hij zijn recht op loondoorbetaling had prijsgegeven. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak.