ECLI:NL:CRVB:2023:774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
21/3030 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde Wajong-aanvraag wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft appellant, geboren op [geboortedag] 1962, herhaaldelijk een Wajong-uitkering aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 juli 2021, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had eerder aanvragen ingediend, maar deze waren steeds afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten van het Uwv konden onderbouwen. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die een heroverweging van de eerdere besluiten rechtvaardigen. De rechtbank heeft de door appellant ingebrachte stukken terecht buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De uitspraak is gedaan op 26 april 2023.

Uitspraak

21 3030 WAJONG

Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 juli 2021, 20/1232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [A.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023. Namens appellant is [A.], de broer van appellant, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1962, heeft op 10 december 2001 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 23 april 2002 heeft het Uwv appellant een uitkering als jeugdgehandicapte op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft op 27 maart 2007 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) gedaan. Deze aanvraag is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 april 2002
.Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat het besluit van 23 april 2002 onjuist is. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2007 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 2 mei 2017 heeft het Uwv een formulier beoordeling arbeidsvermogen van appellant ontvangen. Bij besluit van 16 juni 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden. Bij beslissing op bezwaar van 25 september 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juni 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 februari 2018 het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:407, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Op 5 februari 2020 heeft appellant opnieuw een Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Hierbij heeft hij onder meer twee brieven van de Stichting sociaal fonds bouwnijverheid (Sfb) meegestuurd van 28 april 1981 en 5 maart 1981 en een brief van het Regionaal Ziekenfonds Twente (RZT), gedateerd 10 februari 1982. Het Uwv heeft deze aanvraag van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 23 april 2002, 2 augustus 2007 en 16 juni 2017. Bij besluit van 25 februari 2020 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe informatie omdat de bewijzen over de ziektewetperiode van 17 februari 1981 tot 17 februari 1982 al zijn meegenomen bij de behandeling van het hoger beroep
.Bij beslissing op bezwaar van 14 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de door appellant ter zitting overgelegde stukken en de in beroep ingebrachte brief van het Ministerie van Defensie niet toegelaten in de procedure. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat voorbij wordt gegaan aan stukken waarover het Uwv in het bestreden besluit geen beslissing heeft kunnen nemen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de bij de aanvraag ingediende brieven niet eerder ingebracht hadden kunnen worden. Uit deze brieven blijkt dat appellant op zijn zeventiende/achttiende jaar ziekengeld heeft ontvangen op grond van de Ziektewet. De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat hieruit blijkt dat hij destijds arbeidsongeschikt was en in aanmerking kwam voor een AAWuitkering. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 februari 2020 heeft de rechtbank overwogen dat bij het toekennen van ziekengeld een ander beoordelingskader geldt dan voor de AAW. Bij de beoordeling van de vraag of appellant arbeidsongeschikt en jonggehandicapt is op grond van de AAW, gaat het volgens artikel 5 en 6 van de AAW, om het verrichten van arbeid die passend is gezien de beperkingen die appellant heeft. Vastgesteld is dat appellant rond zijn zeventiende/achttiende jaar in staat was tot het verrichten van rugsparend werk en dat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Omdat de ingebrachte brieven door appellant alleen zien op de toekenning van ziekengeld kan op grond daarvan niet worden vastgesteld dat er ook recht op een AAW-uitkering voor een jonggehandicapte bestond.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in aanmerking dient te komen voor een Wajong-uitkering. De door hem in beroep ingebrachte stukken zijn ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. Appellant heeft hoger beroep ingesteld omdat het Uwv geen nieuw besluit heeft genomen op basis van deze stukken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nogmaals de bij de aanvraag overgelegde stukken ingebracht. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep brieven van het Sfb van 21 januari 1982 (beëindiging ziekengelduitkering), 23 februari 1982 (voorschotverstrekking AAW/WAO) en 21 juli 1982 (beëindiging arbeidsongeschiktheidsuitkering) overgelegd, een brief van de gemeente Enschede van 3 mei 2007 en een brief van het Ministerie van Defensie van 24 november 1981 overgelegd. Uit deze stukken blijkt volgens appellant dat hij een AAW-WAO uitkering heeft gehad en dat de rechtbank dus ten onrechte heeft overwogen dat hij niet 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt was. Appellant stelt dat hij met deze stukken heeft bewezen dat hij in de periode van 17 februari 1981 tot 17 februari 1982 een ziektewetuitkering heeft gehad omdat hij 100% arbeidsongeschikt was en dat de arbeidsongeschiktheid reeds bestond op het moment waarop de verzekering krachtens de Ziektewet aanving dus al voor 17 februari 1981.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft het verzoek van appellant van 5 februari 2020 opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluiten van 23 april 2002, 2 augustus 2007 en 16 juni 2017. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden zal worden getoetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, zal aan de hand van de beroepsgronden worden beoordeeld of het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348, wordt in de situatie waarin het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft toegepast, aan de na het bestreden besluit bekend geworden stukken voorbijgegaan omdat het bestuursorgaan daarover in het bestreden besluit geen beslissing heeft kunnen nemen. Hieruit volgt dat de rechtbank de in beroep en ter zitting overgelegde stukken met juistheid buiten de procedure heeft gelaten en dat ook aan de informatie die in hoger beroep is ingebracht, voorbij moet worden gegaan. Het Uwv heeft over deze stukken in het bestreden besluit namelijk geen beslissing kunnen nemen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De door appellant ingebrachte stukken zien ook niet op de onder 4.4 genoemde periode van 52 weken tussen zijn zeventiende en achttiende verjaardag, van [geboortedag] 1979 tot [geboortedag] 1980. Voor zover de door appellant bij zijn verzoek overgelegde stukken zien op het door hem ontvangen ziekengeld heeft de Raad in de uitspraak van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:407, al geoordeeld dat voor het toekennen van ziekengeld een ander beoordelingskader geldt dan voor de AAW. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze heeft uitgelegd waarom de door appellant overgelegde informatie geen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb bevat.
4.6.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gemeld. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dit betekent dat het Uwv de aanvraag van appellant van 5 februari 2020 terecht op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Gelet hierop slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N. Zwijnenberg