ECLI:NL:CRVB:2020:407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
18/1405 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D. Hardonk - Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering en verzoek om terug te komen van eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had in 2001 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat hij niet in aanmerking kwam voor een uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW). In 2007 diende hij een aanvraag in voor een Wajong-uitkering, die ook werd afgewezen. In 2017 diende appellant opnieuw een verzoek in, dat door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van de eerdere besluiten. Het Uwv stelde vast dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die de eerdere besluiten onjuist maakten. De Raad benadrukte dat de medische situatie van appellant op zijn zeventiende/achttiende jaar niet wezenlijk was veranderd en dat de door appellant overgelegde stukken niet voldoende waren om de eerdere besluiten te herzien. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden het verzoek van appellant had afgewezen en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.1405 WAJONG

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
2 februari 2018, 17/2244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1962, heeft op 10 december 2001 een
arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Hij heeft daarbij vermeld dat hij sinds zijn geboorte arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arts van het Uwv onderzoek gedaan. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant op de leeftijd van zeventien jaar bekend was met rugklachten, heeft geconcludeerd dat appellant is aangewezen op rugsparend werk en heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2002. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige voor appellant functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellant op de leeftijd van zeventien/achttien jaar in staat was om 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van 23 april 2002 heeft het Uwv appellant niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolgde de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft op 27 maart 2007 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) gedaan. Deze aanvraag is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 april 2002. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts in opleiding onderzoek verricht, waarbij informatie van internist/hematoloog M.C.J.C. Legdeur is betrokken. Volgens de verzekeringsarts in opleiding is de FML van 22 februari 2002 nog steeds een juiste weergave van de belastbaarheid van appellant op zijn zeventiende/achttiende jaar. Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat het besluit van 23 april 2002 onjuist is. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2007 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.3.
Op 2 mei 2017 heeft het Uwv een formulier beoordeling arbeidsvermogen van appellant
ontvangen. Daarbij heeft appellant een verklaring overgelegd van radioloog P.C. Nass van
8 februari 2017, met gegevens over een MRI-onderzoek op 7 februari 2017. Het Uwv heeft deze aanvraag van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 23 april 2002 en 2 augustus 2007. Na dossierstudie heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat er geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden, omdat de medische afwijkingen die recent door de radioloog zijn vastgesteld niet wezenlijk anders zijn dan de afwijkingen aan de wervelkolom die bij het Uwv in 2002, 2007 en 2008 bekend waren. Hierop heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 16 juni 2017 afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en diverse stukken overgelegd, te weten een besluit inzake de Wet Werk en Bijstand (WWB) uit 2011, waarbij appellant is ontheven van zijn sollicitatieplicht, een schrijven uit 1986 over de bouw van een woning op perceel [locatie] en een brief van het Gewestelijk Arbeidsbureau Enschede over de beëindiging van actieve arbeidsbemiddeling in 1989. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 september 2017 het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die toezien op de destijds geldende beoordelingsdata. De door appellant overgelegde stukken uit 1986 en 1989 waren al bekend en zijn bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanwijzingen dat de eerder verrichte beoordelingen onzorgvuldig of onjuist zijn geweest.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 25 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het
bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het bij 1.3 genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, voor zover het verzoek van appellant betrekking heeft op het verleden, geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de toekomst, heeft appellant volgens het Uwv geen omstandigheden aangedragen die aanleiding geven tot een ander, gunstiger besluit. Daarbij is verwezen naar het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen reden bestaat om ten aanzien van de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdata meer beperkingen aan te nemen. Het Uwv heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat een zogeheten amberbeoordeling niet aan de orde is omdat de Wet Amber pas per 29 december 1995 is ingevoerd en hier niet van toepassing is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom de uitkomst van het MRI-onderzoek van 7 februari 2017 geen aanleiding vormt om terug te komen van de besluiten van 23 april 2002 en 2 augustus 2007. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat deze besluiten onjuist zouden zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de medische beoordeling uit 2002 niet zorgvuldig is verricht en niet tot de juiste conclusies heeft geleid. Appellant is van mening dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat hij al vóór zijn zeventiende volledig arbeidsongeschikt was gelet op zijn aandoeningen, zoals het chronisch vermoeidheidssyndroom, hemochromotose, een reumatische aandoening, ernstige rugklachten en jicht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven overgelegd van reumatoloog dr. K.W. Drossaers van 21 maart 2016 en 4 april 2016, waarin onder meer melding wordt gemaakt van rugklachten op basis van spondylolisthesis L5. Volgens appellant is dit een geboorteafwijking, waarvan behandeling te risicovol is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terecht heeft het Uwv het verzoek van appellant van 2 mei 2017 opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluiten van 23 april 2002 en 2 augustus 2007. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden zal worden getoetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, zal aan de hand van de beroepsgronden worden beoordeeld of het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674) kunnen nieuwe stukken ter onderbouwing van de ingenomen stellingen uiterlijk in de bezwaarfase worden ingebracht.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De door appellant bij zijn verzoek en in bezwaar overgelegde stukken over de bouw van een woning en van het arbeidsbureau waren al bekend bij het Uwv. Dat appellant afwijkingen aan de wervelkolom heeft is bij de eerdere aanvragen door het Uwv onderkend en meegewogen. Zo heeft appellant bij de eerste aanvraag al melding gemaakt van een rugafwijking en is uit destijds opgevraagde informatie van orthopeed Bronsema gebleken dat appellant bekend was met spondylolisthesis. Deze informatie is bij de eerdere beoordelingen betrokken. De artsen van het Uwv hebben navolgbaar gemotiveerd dat er verder geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die toezien op de relevante beoordelingsdata. De informatie van radioloog Nass heeft betrekking op een MRI-scan van begin 2017. Uit diens brief blijkt niet dat voor het zeventiende/achttiende jaar van appellant moet worden uitgegaan van dezelfde medische situatie. Het besluit van de gemeente waarbij appellant voor de periode van januari 2011 tot en met juni 2012 in het kader van de WWB is ontheven van de sollicitatieplicht heeft ook geen betrekking op de zeventiende en achttiende verjaardag van appellant. Het Uwv mocht het verzoek van appellant van 2 mei 2017 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluiten. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.3.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 9 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) blijft bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.4.
Voor zover de aanvraag van appellant betrekking heeft op de toekomst, wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom het Uwv in wat appellant heeft aangevoerd en in de informatie die hij heeft overgelegd geen aanleiding heeft gezien om de eerdere besluiten onjuist te achten. Terecht is verwezen naar de rapporten van 12 juli 2007 en 22 januari 2008, waarin de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich gemotiveerd op het standpunt hebben gesteld dat de door appellant genoemde aandoeningen chronisch vermoeidheidssyndroom en hemochromotose pas tot beperkingen hebben geleid na het zeventiende/achttiende jaar. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat dit standpunt van het Uwv onjuist was. Daaraan wordt toegevoegd dat het Uwv in de door appellant overgelegde brieven van de reumatoloog dr. K.W. Drossaers van 21 maart 2016 en 4 april 2016 op goede gronden geen aanleiding heeft gezien om een ander standpunt in te nemen, omdat deze brieven geen betrekking hebben op de medische situatie van appellant op zijn zeventiende/achttiende jaar.
4.5.
De stelling van appellant dat hij in het verleden ziekengeld heeft ontvangen leidt niet tot een ander oordeel, omdat voor het toekennen van ziekengeld een ander beoordelingskader geldt dan voor de AAW. Daar komt bij dat meer specifieke gegevens rondom deze stelling ontbreken.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het Uwv is uitgegaan van aannames en niet van feiten. Dit betoog kan niet leiden tot het beoogde doel. Daarbij is van belang dat de (eerdere) Wajong-aanvragen van appellant beschouwd moeten worden als zogenoemde laattijdige aanvragen. Dit brengt mee dat, voor zover onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over de gezondheidstoestand van appellant in de van belang zijnde periodes en het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen, deze omstandigheden voor risico van appellant komen (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477).
4.7.
Appellant heeft geen gronden ingediend tegen de afwijzing van zijn verzoek, voor zover daarmee was beoogd een beroep te doen op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.8.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv het verzoek van appellant van
2 mei 2017 op goede gronden heeft afgewezen en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk - Prins, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) F.E.M. Boon