ECLI:NL:CRVB:2023:771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
21/2928 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. N. Velthorst, heeft hoger beroep ingesteld tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De zaak betreft een proceskostenvergoeding en de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

Tijdens de zitting op 3 november 2022 is de appellant niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Het Uwv heeft ter zitting de aan appellant opgelegde boete ingetrokken, waarna de Raad het onderzoek heeft geschorst. Op 2 december 2022 heeft de appellant het hoger beroep ingetrokken, maar het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gehandhaafd. De Raad heeft vervolgens de proceskosten van de appellant toegewezen, die zijn begroot op € 2.511,- voor verleende rechtsbijstand en € 181,- griffierecht.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure met drie jaar en twee maanden is overschreden. De overschrijding is volledig aan het Uwv toe te rekenen, aangezien de procedure niet als complex kan worden aangemerkt en de opstelling van de appellant geen aanleiding geeft voor een langere behandelingsduur. De immateriële schade van de appellant is vastgesteld op € 3.500,-. De totale veroordeling van het Uwv bedraagt € 2.929,50 aan proceskosten en € 3.500,- aan schadevergoeding.

Uitspraak

21 2928 WW

Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2021, 19/5220 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
Ter zitting heeft het Uwv de aan appellant opgelegde boete ingetrokken. De Raad heeft het onderzoek geschorst.
Bij brief van 10 november 2022 heeft de Raad appellant op de hoogte gesteld van de intrekking van de boete ter zitting en appellant in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Op 2 december 2022 heeft mr. Velthorst namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Appellant heeft zijn verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn gehandhaafd.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Proceskosten
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de intrekking van de aan hem bij besluit van 5 oktober 2015 opgelegde boete volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.674,- in beroep en € 837,- in hoger beroep, zijnde in totaal € 2.511,- voor verleende rechtsbijstand.
Voor de vergoeding van het griffierecht van in totaal € 181,- zal appellant zich met een daartoe strekkend verzoek tot het Uwv kunnen wenden.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (zie de uitspraak van de Raad van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Vanaf het voornemen tot het opleggen van een boete van 18 september 2015 tot het moment waarop appellant door ontvangst van de brief van de Raad van 10 november 2022 kennis heeft genomen van de intrekking van de boete zijn zeven jaar en (naar boven afgerond op hele maanden) twee maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geeft aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met drie jaar en twee maanden overschreden. De behandeling van het eerste beroep door de rechtbank heeft anderhalf jaar geduurd. De behandelingsduur bij de rechtbank is daarmee niet te lang geweest. De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 3 oktober 2019 tot de datum waarop appellant kennis heeft genomen van de intrekking van de boete hebben tezamen minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat ook in de tweede rechterlijke fase geen sprake is van een te lange behandelingsduur. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade wordt daarom vastgesteld op een bedrag van € 3.500,-.
Hieruit volgt dat het Uwv zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 3.500,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek in het hogerberoepschrift, wegingsfactor 0,5). De veroordeling in het totaal aan proceskosten wordt daardoor € 2.929,50 (€ 2.511,- plus € 418,50).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.929,50.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters