Op 25 april 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek tot kwijtschelding van een studieschuld die appellante heeft opgebouwd door het ontvangen van renteloze voorschotten op basis van de Regeling Rijksstudietoelagen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder het verzoek tot kwijtschelding afgewezen, omdat appellante niet voldoende had meegewerkt aan de beoordeling van haar situatie onder de hardheidsclausule. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de minister ten onrechte geen kwijtschelding heeft verleend, ook al zou zij niet voldoen aan de voorwaarden van het beleid. De Raad heeft overwogen dat de Wet studiefinanciering 2000 enkel kwijtschelding voorziet bij het einde van de aflosfase of bij overlijden van de debiteur. De minister heeft beleid gevoerd op basis van de hardheidsclausule, maar appellante voldoet niet aan de in het beleid omschreven medische situaties. De Raad heeft vastgesteld dat de keuze van appellante om het inkomen van haar partner niet mee te laten tellen voor de draagkrachtvaststelling, leidt tot een verlenging van de aflosfase, wat voor haar rekening komt.
De Raad heeft geconcludeerd dat de minister geen aanleiding had hoeven zien om tot kwijtschelding over te gaan, en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, voor zover deze is aangevochten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.