ECLI:NL:CRVB:2023:764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
21 / 3758 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding van studieschuld na langdurige terugbetalingsverplichting

Op 25 april 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek tot kwijtschelding van een studieschuld die appellante heeft opgebouwd door het ontvangen van renteloze voorschotten op basis van de Regeling Rijksstudietoelagen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder het verzoek tot kwijtschelding afgewezen, omdat appellante niet voldoende had meegewerkt aan de beoordeling van haar situatie onder de hardheidsclausule. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de minister ten onrechte geen kwijtschelding heeft verleend, ook al zou zij niet voldoen aan de voorwaarden van het beleid. De Raad heeft overwogen dat de Wet studiefinanciering 2000 enkel kwijtschelding voorziet bij het einde van de aflosfase of bij overlijden van de debiteur. De minister heeft beleid gevoerd op basis van de hardheidsclausule, maar appellante voldoet niet aan de in het beleid omschreven medische situaties. De Raad heeft vastgesteld dat de keuze van appellante om het inkomen van haar partner niet mee te laten tellen voor de draagkrachtvaststelling, leidt tot een verlenging van de aflosfase, wat voor haar rekening komt.

De Raad heeft geconcludeerd dat de minister geen aanleiding had hoeven zien om tot kwijtschelding over te gaan, en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, voor zover deze is aangevochten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3758 WSF

Datum uitspraak: 25 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2021, 20/6645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante zijn in het verleden renteloze voorschotten verstrekt op grond van de Regeling Rijksstudietoelagen. Hierdoor heeft appellante een studieschuld opgebouwd die door haar – vanaf 1988 – moet worden terugbetaald
.
1.2.
Voor het jaar 2020 is het maandelijks af te lossen bedrag met inachtneming van haar draagkracht vastgesteld op € 34,85.
1.3.
Bij besluit van 6 november 2020 (bestreden besluit) heeft de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 10 juli 2020 gehandhaafd. Bij dat besluit heeft de minister het verzoek van appellante tot kwijtschelding van haar (resterende) studieschuld afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat wegens het ontbreken van medewerking van appellante niet kan worden beoordeeld of de situatie van appellante valt onder één van de in het door de minister gevoerde hardheidsclausulebeleid omschreven situaties waarin om medische redenen een studieschuld kan worden kwijtgescholden. Verder heeft de minister te kennen gegeven dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om de aflosfase te verlengen indien de debiteur het inkomen van zijn partner niet mee laat tellen voor de draagkrachtvaststelling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat de minister in bezwaar heeft nagelaten te motiveren dat, en waarom, geen sprake is van een medische situatie die vergelijkbaar is met de in het beleid beschreven situaties. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van een vergelijkbare medische situatie, op grond waarvan een uitzondering op het beleid had moeten worden gemaakt, nu appellante zelf gestopt is met het medisch traject ter beoordeling daarvan. De rechtbank heeft verder overwogen dat het niet aflopen van de aflosfase het gevolg is van de keuze van appellante om het inkomen van haar partner niet mee te laten tellen voor de draagkrachtvaststelling. Het gevolg van die keuze komt voor haar rekening.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Appellante heeft aangevoerd dat ook indien niet voldaan is aan het door de minister gevoerde beleid toepassing van de hardheidsclausule mogelijk is. De Raad heeft dat ook overwogen in de uitspraak van 10 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8524. Het is volgens appellante onredelijk dat de aflossingslossingsverplichting voor haar nog steeds voortduurt. Onder de oude regeling gold een aflosfase van 10 jaar terwijl dat ten nadele van haar later gewijzigd is in 15 jaar. Na meer dan dertig jaar te hebben afgelost dient een einde te komen aan de voor haar uitzichtloze en knellende aflossingsverplichting. Ook bij het meetellen van het inkomen van haar partner bestaat er nog een aflossingsverplichting van 48 maanden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voorziet, in artikel 6.16, slechts in kwijtschelding bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur. In aanvulling hierop voert de minister met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 beleid, inhoudende dat in specifiek omschreven medische situaties kwijtschelding wordt verleend. De achterliggende gedachte van dat beleid is dat van debiteuren die in dergelijke medisch uitzichtloze situaties verkeren op humanitaire gronden niet kan worden verlangd dat zij hun studieschuld nog (verder) terugbetalen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet verkeert in een van de in het beleid omschreven situaties. Ook is niet in geschil dat geen uitzondering op het beleid had moeten worden gemaakt omdat haar medische situatie vergelijkbaar is met de in het beleid beschreven situaties. In geschil is of de minister desalniettemin, bezien vanuit menselijk oogpunt, in wat appellante heeft aangevoerd aanleiding had moeten zien om tot kwijtschelding te besluiten.
4.3.
De verplichting tot terugbetaling van renteloze voorschotten vloeit voort uit een getekende schuldverklaring waarin staat dat de schuld, na het voltooien dan wel staken van de studie, in tien gelijke jaarlijkse termijnen moet worden terugbetaald. Indien naar draagkracht werd terugbetaald werd voor het verschil tussen de draagkracht en de jaarlijkse termijn uitstel van terugbetaling verleend, steeds voor (maximaal) een jaar. [1] Dit betekent dat de gehele schuld uiteindelijk moest worden terugbetaald en er dus, anders dan appellante veronderstelt, tussentijds geen einde aan de aflosfase kwam
.Na de inwerkingtreding van de Wet op de Studiefinanciering (WSF) is de aflosfase, door de overeenkomstige toepassing van artikel 39 van de WSF, voor de terugbetaling van het renteloos voorschot van appellante in beginsel vastgesteld op 15 jaar. Dat betekent dat daarmee voor appellante een gunstiger terugbetalingsregime is gaan gelden dan onder de oude regeling. Dat wordt niet anders door de overeenkomstige toepassing van artikel 47, tweede lid, van de WSF omdat de verlenging van de aflosfase berust op een vrije keuze van de debiteur (of de partner) om bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur geen rekening te houden met het inkomen van de partner.
4.4.
Dat appellante om principiële redenen het inkomen van haar partner niet mee wil laten tellen voor de berekening van de draagkracht is haar goed recht maar de gevolgen van die keuze komen voor haar rekening. De wetgever heeft er expliciet en bewust voor gekozen om de aflosfase te verlengen indien, en voor zo lang, de debiteur ervoor kiest om het inkomen van de partner niet mee te laten tellen bij de draagkrachtvaststelling. [2]
4.5.
Dat de duur van de verstreken aflosperiode en het ontbreken van perspectief over een einddatum door appellante wordt ervaren als een zware en pijnlijke last vormt geen reden om vanuit humanitair oogpunt bezien tot kwijtschelding over te gaan. De langdurige terugbetalingsverplichting is het gevolg van haar eigen keuze en zij kan zelf een einddatum van de aflosfase bewerkstelligen door haar principiële keuze te laten varen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de minister in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om met toepassing van de hardheidsclausule tot kwijtschelding van de resterende studieschuld over te gaan.
4.7.
Wat onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Voetnoten

1.Zie kamerstukken II, 1984/85, 18 600 Hoofdstuk VIII, nr. 79.
2.Zie kamerstukken II, 1984/85, 19 125, nr. 3, p. 24 en Kamerstukken II, 1985/86, 19 125, nr. 6, p. 5 en 6. Zie ook de uitspraken van de Raad van 10 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4981 en 23 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:537.