[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep te Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft gedaagde appellante bericht dat er op medische gronden geen reden is om haar schuld tijdelijk, dan wel definitief buiten invordering te stellen.
Bij besluit van 13 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 7 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 16 april 2003, nr. 02/1338 WSFBSF, het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, alsmede bepaald dat gedaagde aan appellante het griffierecht dient te vergoeden.
Namens appellante heeft H.P.W. Geensen op bij aanvullend beroepschrift van
7 oktober 2003 (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen genoemde uitspraak voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 11 november 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 oktober 2004, waar namens appellante is verschenen H.P.W. Geensen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
Appellante heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen in de vorm van een basisbeurs, aanvullende beurs en rentedragende lening in verband met de door haar volgens haar opgaven gevolgde studie.
Bij besluit van 13 februari 1998 (Bericht 1998, no.1) heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat haar totale schuld op 1 februari 1998 f 42.372,11 bedraagt en dat zij met ingang van 1 januari 1999 moet overgaan tot terugbetaling van haar rentedragende lening met een bedrag van f 364,83 per maand. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechts-middelen aangewend.
Bij brief van 9 oktober 2001 heeft gedaagde appellante verzocht de achterstallige aflossingstermijnen januari 1999 tot en met november 2000 van haar rentedragende lening alsmede de achterstallige schuld in verband met onterecht bezit van de OV-kaart gedurende de maanden juli tot en met oktober 1996 - totaal f 10.028,37 - binnen tien dagen te betalen. In reactie op die brief heeft een gesprek plaatsgevonden tussen Geensen, voornoemd, en een medewerker van gedaagde, waarbij Geensen een verklaring heeft overgelegd van de appellante behandelend psycholoog H.J.E.J. Frencken d.d.
2 november 2001. Gedaagde heeft die verklaring aan haar medisch adviseur voorgelegd met het verzoek te adviseren over het standpunt van appellante dat die verklaring aanleiding geeft haar studieschuld tijdelijk, dan wel definitief buiten invordering te stellen. Diens negatieve advies heeft gedaagde aanleiding gegeven tot het nemen van het in rubriek I genoemde besluit van 7 februari 2002.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het besluit van 7 februari 2002 gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat in artikel 6.18 van de Wet studiefinanciering (WSF) 2000 limitatief is bepaald in welke gevallen studieschulden van rechtswege teniet gaan, te weten aan het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur. Appellante heeft met haar verzoek om (gedeeltelijke) kwijtschelding (lees: buiten invorderings-telling) van haar studieschuld een beroep gedaan op de in artikel 11.5 van de WSF 2000 vervatte hardheidsclausule. Daar appellante geen nadere, nieuwe medische gegevens heeft verstrekt, is in haar geval niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule de wettelijke regelgeving terzijde kan worden gesteld, aldus gedaagde.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het medische advies waarop het bestreden besluit is gebaseerd - en daarmee het bestreden besluit - een deugdelijke motivering ontbeert. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde beleidsmatig heeft voorzien in de mogelijkheid van kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden. Dit - op artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 gebaseerde - beleid voorziet in een buiten invorderingstelling van de studieschuld in situaties waarin sprake is van het lijden aan een terminale ziekte met de verwachting van overlijden binnen een jaar, alsmede in de situatie waarin betrokkene gedurende lange tijd verkeert in een comateuze toestand of lange tijd is opgenomen in een (psychiatrische) inrichting waarbij de situatie uitzichtloos is. De rechtbank oordeelde dat niet gezegd kan worden dat dit beleid de beperkte rechterlijke toetsing niet zou kunnen doorstaan. De rechtbank concludeerde vervolgens dat, nu - naar niet in geding is - in het geval van appellante geen sprake is van een situatie als omschreven in het beleid, gedaagde het verzoek van appellante om haar studieschuld geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, terecht heeft afgewezen.
Appellante heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat de terughoudende toetsing door de rechtbank betekent dat nimmer sprake kan zijn van toepassing van de hardheidsclausule op andere gronden dan die welke door gedaagde in haar beleid zijn vastgelegd en er in principe ook afwijzend wordt beslist in gevallen die - zoals in casu - zeer bijzonder zijn. Appellante heeft betoogd dat haar geval zeer bijzonder is omdat zij op het moment van aanvragen van de studiefinanciering niet in staat was de financiële gevolgen van die handeling te overzien en dat gedaagde om die reden de toekenning van studiefinanciering vooraf had dienen te toetsen, waardoor er geen of minder schuld zou zijn opgebouwd.
Gelet op het bovenstaande heeft het hoger beroep van appellante uitsluitend betrekking op het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde het verzoek van appellante terecht heeft opgevat als een verzoek om tijdelijke of blijvende buiten invorderingstelling van de opgebouwde studieschuld.
Nu de door appellante naar voren gebrachte grond voor buiten invorderingstelling niet valt onder de in de WSF 2000 limitatief omschreven gronden voor het tenietgaan van rechtswege van de studieschuld, is door gedaagde en de rechtbank terecht beoordeeld of hetgeen appellante naar voren heeft gebracht een bijzondere omstandigheid vormt op grond waarvan zou behoren te worden afgeweken van de wettelijke regeling. Derhalve is terecht getoetst aan de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 11.5 van de WSF 2000.
De Raad is voorts van oordeel dat, in aanmerking genomen dat het hier gaat om beleid inzake de toepassing van de hardheidclausule, de rechtbank terecht heeft overwogen dat dit beleid door de rechter terughoudend dient te worden getoetst en dat het beleid zoals hiervoor uiteengezet de aan te leggen toetsing kan doorstaan. Dit leidt geenszins tot het door appellante in hoger beroep geschilderde resultaat, te weten dat nimmer sprake kan zijn van toepassing van de hardheidsclausule op andere gronden dan die welke door Informatie Beheer Groep in haar beleid zijn vastgelegd. Immers, naast de gevallen omschreven in het beleid bestaat - zoals ook is aangegeven in het verweerschrift in hoger beroep - ruimte om een bijzonder geval aan te nemen.
De door appellante als specifiek aangeduide omstandigheden, te weten haar sociale fobie waardoor zij de voor haar studie bestemde gelden heeft besteed aan andere doeleinden, zijns geenszins zo uitzonderlijk dat gedaagde in haar geval een uitzondering op haar beleid had behoren te maken. Het standpunt van appellante dat gedaagde in haar geval de toekenning van studiefinanciering vooraf had moeten toetsen miskent naar het oordeel van de Raad de massaliteit van aanvragen waarmee gedaagde te maken heeft, het belang dat alle studerenden hebben bij een zo snel mogelijke toekenning van studiefinanciering en de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de Informatie Beheer Groep en de studerenden, nog daargelaten de vraag hoe gedaagde appellantes situatie had kunnen onderkennen als specifiek.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.