ECLI:NL:CRVB:2023:758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
21 / 4032 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet melden hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft dit besluit genomen omdat appellante niet had gemeld dat zij haar hoofdverblijf niet had op het door haar opgegeven adres. Appellante ontving sinds 3 mei 2018 bijstand op grond van de Participatiewet en stond ingeschreven op het uitkeringsadres. Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek bleek dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was, wat aanleiding gaf tot het besluit van het college om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft het hoger beroep beoordeeld aan de hand van de argumenten van appellante. Het oordeel van de Raad is dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad stelt vast dat appellante in de te beoordelen periode feitelijk niet op het uitkeringsadres verbleef en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daar haar hoofdverblijf had. De Raad wijst erop dat een extreem laag waterverbruik de veronderstelling rechtvaardigt dat de woning niet wordt bewoond. Appellante heeft geen bewijs geleverd voor haar stelling dat zij tijdelijk bij haar ouders verbleef vanwege een verbouwing. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand. Appellante krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

21/4032 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 oktober 2021, 20/6103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 18 april 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bij brief van 2 maart 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad een zitting niet nodig vindt. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben niet binnen de hen gegeven termijn verklaard dat zij gebruik willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand. Het college heeft dat besluit genomen omdat appellante niet had gemeld dat zij haar hoofdverblijf niet had op het door haar opgegeven adres (uitkeringsadres).

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 mei 2018 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat sinds 28 maart 2018 ingeschreven op adres X (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een casemanager Handhaving van de afdeling Handhaving van het Domein Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Zaanstad onder meer verbruiksgegevens opgevraagd van het uitkeringsadres en met appellante gesproken. Uit een van het waterleidingbedrijf verkregen overzicht blijkt dat in de periode 29 maart 2018 tot en met 10 april 2019 in totaal 6 m3 water is verbruikt op het uitkeringsadres.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 5 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit), de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 3 mei 2018 tot en met 10 april 2019 (te beoordelen periode). Ook heeft het college de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.198,39 van appellante teruggevorderd. Het college heeft dat gedaan omdat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres en dit niet bij het college heeft gemeld. Appellante heeft daarmee de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn/haar hoofdverblijf heeft op het betreffende adres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.2.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode sprake was van een extreem laag waterverbruik. Ook niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode feitelijk niet op het uitkeringsadres verbleef. Het is dus aan appellante om aannemelijk te maken dat zij op het uitkeringsadres haar hoofdverblijf had.
4.3.
Appellante stelt dat zij in de te beoordelen periode bezig was met een noodzakelijke verbouwing in de woning op het uitkeringsadres en dat zij om die reden tijdelijk bij haar ouders in Amsterdam verbleef. Appellante voert onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad [2] aan dat vanwege dat tijdelijk verblijf bij haar ouders geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting.
4.4.
Deze grond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat uit de stukken niet blijkt dat appellante de woning op het uitkeringsadres aan het verbouwen was en dat zij tijdelijk bij haar ouders verbleef. Ook nadat de Raad haar daarop in de regiebrief heeft gewezen, heeft zij haar stelling niet onderbouwd. De grond behoeft daarom geen verdere bespreking.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Appellante krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Ramanand

Voetnoten

1.Uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Uitspraken van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2320 en van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:584.