ECLI:NL:CRVB:2023:734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22 / 1280 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de erkenning van beroepsziekte en schadevergoeding voor ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen de beslissing van de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij de bezoldiging van de appellant werd gekort vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. De appellant, die van 1978 tot 2021 bij het Openbaar Ministerie werkte, had schouderklachten ontwikkeld na een tennisincident in 2015. De minister had de schouderklachten niet erkend als beroepsziekte en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland had de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat er geen causaal verband was tussen de schouderklachten en de werkomstandigheden van de appellant. De Raad volgde de deskundigenrapportages die concludeerden dat de schouderklachten waarschijnlijk het gevolg waren van degeneratie en niet van de arbeidsomstandigheden. De Raad oordeelde dat de minister terecht de bezoldiging met 30% had gekort en dat er geen recht op schadevergoeding bestond. De uitspraak werd gedaan op 20 april 2023.

Uitspraak

22/1280 AW, 22/1281 AW
Datum uitspraak: 20 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 maart 2022, 19/2365 en 20/2576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
1.1. Bij salarisspecificatie van oktober 2017 en besluit van 23 oktober 2018 heeft de minister de bezoldiging van appellant gekort en de verzoeken van appellant om schadevergoeding afgewezen. Appellant heeft tegen deze besluiten afzonderlijk bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 mei 2019 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren gedeeltelijk nietontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, voor zover daarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard, en een verzoek om schadevergoeding ingediend. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.2. Namens appellant heeft mr. H.A. van Dalsen hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is op zitting behandeld op 9 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B. Borst. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Vastenburg en mr. G. Ziedses.

OVERWEGINGEN

Totstandkoming van het bestreden besluit
2.1.
Appellant werkte van 1 augustus 1978 tot 1 oktober 2021 bij het Openbaar Ministerie, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij het Landelijk Parket in Zwolle. In verband met een reorganisatie werkte appellant van 1 oktober 2012 tot 1 januari 2015 gedeeltelijk in Deventer.
2.2.
In juni 2015 ontwikkelde appellant na het opgooien van een bal tijdens het tennissen klachten aan zijn linkerschouder. Op 29 september 2016 heeft appellant zich ziekgemeld. Op 5 oktober 2016 vond een open cuff repair plaats, omdat bleek dat de supraspinatuspees volledig was gescheurd. Na de operatie hebben zich diverse complicaties voorgedaan.
2.3.
Bij salarisspecificatie van oktober 2017 heeft de minister met toepassing van artikel 37, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de bezoldiging van appellant met 30% gekort vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellant aan de minister verzocht om zijn schouderklachten te erkennen als beroepsziekte en aan hem dezelfde aanspraken toe te kennen als de ambtenaar die door een beroepsincident arbeidsongeschikt is. Verder heeft appellant de minister verzocht volledige aansprakelijkheid te erkennen voor alle schade die niet wordt vergoed bij erkenning van zijn schouderklachten als beroepsziekte.
2.4.
Op 12 maart 2018 heeft de minister aan medisch adviesbureau Genas B.V. gevraagd om te onderzoeken of de schouderklachten van appellant zijn aan te merken als beroepsziekte. In een rapportage van 3 oktober 2018 heeft drs. J.P.G.A. Kurris, arts voor arbeid en gezondheid en geneeskundig adviseur, geconcludeerd dat geen medisch causaal verband kan worden vastgesteld tussen de werkomstandigheden en de specifieke schouderafwijkingen van appellant.
2.5.
Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft de minister de verzoeken van appellant afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellant onder meer een verklaring van revalidatie-arts T.J.W. de Ruiter van 13 december 2018 overgelegd, waarin is geconcludeerd dat de werkplek van appellant in de afgelopen jaren niet aan de voorwaarden voldeed. De minister heeft deze informatie voorgelegd aan drs. Kurris. In een aanvullende rapportage van 5 maart 2019 heeft drs. Kurris geconcludeerd dat appellant niet door zijn beeldschermwerk een scheur in zijn rotator cuff heeft opgelopen.
2.6.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar tegen de salarisspecificatie van oktober 2017 ongegrond verklaard op de grond dat geen sprake is van een beroepsziekte en het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2018 voor zover daarbij geen volledige aansprakelijkheid is erkend, niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
3.1.
De rechtbank heeft J.J. Reimering, orthopedisch chirurg, als onafhankelijke deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. In een rapportage van 18 mei 2021 heeft Reimering geconcludeerd dat bij appellant sprake was van een plotselinge toename van klachten tijdens een tennispartij in 2015, wat waarschijnlijk de oorzaak is geweest van de cuffruptuur samen met degeneratie. Partijen hebben op deze rapportage gereageerd, waarna de rechtbank Reimering om een nadere reactie heeft gevraagd. In een aanvullende rapportage van 3 november 2021 heeft Reimering verklaard dat de conclusie op zijn vakgebied niet anders kan zijn dat appellant een cuffruptuur heeft opgelopen als gevolg van het opgooien van de bal in 2015 en waarschijnlijk al een degeneratieve cuff had. Partijen hebben wederom hierop gereageerd.
3.2.
De rechtbank heeft overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van Reimering van 18 mei 2021 geeft blijk van een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek. In het rapport is uitvoerig stilgestaan bij de stelling van appellant dat zijn schouderklachten links – uitsluitend – het gevolg (kunnen) zijn van het in het verleden hebben moeten werken onder slechte omstandigheden, zoals oud, defect en niet verstelbaar meubilair. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de klachten van appellant, de wijze waarop de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken en de verslaglegging daarvan zijn inzichtelijk en consistent. De op het onderzoek gebaseerde conclusies van de deskundige zijn overtuigend gemotiveerd. Dat het rapport afwijkt van de opvattingen van met name revalidatie-arts De Ruiter is niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Hierbij heeft de rechtbank opgemerkt dat niet is gebleken dat De Ruiter zich bij het formuleren van zijn standpunt heeft gebaseerd op eigen – onafhankelijk – onderzoek naar de omstandigheden waaronder appellant destijds heeft gewerkt. Uit het voorgaande volgt volgens de rechtbank dat niet aannemelijk is dat de schouderklachten van appellant in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de aan hem opgedragen werkzaamheden of in de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Dit betekent dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een beroepsziekte en terecht de bezoldiging van appellant met 30% heeft gekort. Nu geen sprake is van een door de minister genomen onrechtmatig besluit en ook niet is gebleken van één van de andere in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermelde situaties, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de minister te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gestelde schade.
Het oordeel van de Raad
4.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
4.2.
De Raad stelt allereerst vast dat het dictum van de aangevallen uitspraak een kennelijke misslag bevat. In het dictum staat dat de rechtbank de beroepen ongegrond verklaart, terwijl uit de voorafgaande overwegingen, in het bijzonder de overwegingen 12 en 13.3, blijkt dat de rechtbank heeft bedoeld alleen het beroep tegen het besluit van 6 mei 2019 ongegrond te verklaren (zaak 19/2365) en het verzoek om schadevergoeding (zaak 20/2576) af te wijzen. Nu ook partijen daarvan zijn uitgegaan, zal de Raad de aangevallen uitspraak niet om die reden vernietigen, maar het dictum in deze zin lezen.
4.3.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is en of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de hoger beroepsgronden.
4.4.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten en terecht het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.5.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Van een beroepsziekte is geen sprake
4.5.
Voor de aanwezigheid van een beroepsziekte is vereist dat objectief bezien een oorzakelijk verband bestaat tussen de aandoening en de aard van de werkzaamheden of de bijzondere werkomstandigheden ten tijde van het ontstaan van de aandoening. [1]
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn schouderklachten het gevolg zijn van de werkomstandigheden in Deventer. Deze hoger beroepsgrond slaagt niet. De Raad volgt de beoordeling van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft zich daarbij terecht op het deskundigenrapport van Reimering gebaseerd en overwogen dat in het rapport uitvoerig is stil gestaan bij de stelling van appellant dat zijn schouderklachten links – uitsluitend – het gevolg (kunnen) zijn van het in het verleden hebben moeten werken in slechte omstandigheden, met name met oud, defect en niet verstelbaar meubilair. Na appellant zelf te hebben onderzocht, aanvullende röntgenfoto’s te hebben laten maken en kennis te hebben genomen van de uitgebreide voorhanden zijnde medische informatie, heeft Reimering in zijn rapportages van 18 mei 2021 en 3 november 2021 geconcludeerd dat (meest) waarschijnlijk bij appellant sprake is van een degeneratieve cuff, waarbij vervolgens een cuffruptuur is ontstaan door het opgooien van een bal tijdens een tennispartij. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de klachten van appellant, de wijze waarop de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken en de verslaglegging daarvan zijn inzichtelijk en consistent. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van zijn correctie- en blokkeringsrecht. In lijn met deze rapportage heeft drs. Kurris eerder op basis van door appellant verstrekte informatie in zijn rapportages van 3 oktober 2018 en 5 maart 2019 geconcludeerd dat geen medisch causaal verband kan worden vastgesteld tussen de werkomstandigheden en de specifieke schouderafwijkingen van appellant. Daaraan heeft drs. Kurris ten grondslag gelegd dat medische mechanismen die via werkstress, slechte ergonomie en/of een slecht binnenmilieu een peesscheur veroorzaken uitermate onaannemelijk zijn. Zo'n scheur kan wel optreden door een trauma, of door de gebruikelijke ouderdomsverschijnselen. Een relatie met de arbeidsomstandigheden is dan ook zeer onaannemelijk, aldus drs. Kurris. Net als de rapportage van Reimering is de rapportage van drs. Kurris inzichtelijk en consistent.Tegenover de rapportages van drs. Kurris en Reimering staan de medische verklaringen van De Ruiter van 13 december 2018 en 13 juni 2019. In deze verklaringen heeft De Ruiter geconcludeerd dat de werkplek van appellant in de afgelopen jaren niet aan de voorwaarden voldeed en dat de door appellant gerapporteerde klachten en arbeidsomstandigheden lijken te passen bij het Sub Acromiaal Pijn Syndroom. Hoewel de Raad appellant volgt in zijn betoog dat de werkomstandigheden in Deventer niet altijd goed waren, is onduidelijk op welke informatie De Ruiter zich heeft gebaseerd bij het opstellen van zijn verklaringen. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn schouderklachten in overwegende mate hun oorzaak vinden in de werkomstandigheden. Reimering heeft tot slot de verklaringen van De Ruiter kenbaar in zijn rapportage betrokken, waardoor voor het inschakelen van een andere deskundige geen aanleiding bestaat.
4.7.
Nu de schouderklachten van appellant niet zijn aan te merken als beroepsziekte, heeft de minister terecht de bezoldiging van appellant na afloop van het tijdvak van 52 weken van doorbetaling met 30% gekort.
Schadevergoeding
5. Uit 4.7 volgt dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Evenmin is gebleken dat de door de ziekte van appellant ontstane schade in een ander opzicht het gevolg is van een aan de minister toe te rekenen handeling. Dit betekent dat de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
Conclusie en gevolgen
6.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.2.
Appellant krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en ook geen teruggave van het griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en M. Wolfrat en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Op grond van artikel 35 van het ARAR wordt onder beroepsziekte verstaan: een ziekte, die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
In artikel 37, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid vanwege ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging. Ingevolge het vierde lid van dat artikel heeft de ambtenaar, in afwijking van het eerste lid, ook na afloop van het tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging indien de ongeschiktheid om zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een beroepsincident.
Op grond van artikel 38a, eerste lid, van het ARAR wordt de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten vanwege een dienstongeval of een beroepsziekte doch niet door een beroepsincident, op zijn aanvraag gelijkgesteld met de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten vanwege een beroepsincident.

Voetnoten

1.Uitspraak van 20 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5304.