04/1928 AW + 04/1929 AW + 04/1930 AW
[Naam appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 februari 2004, nrs. AWB 03/146, 03/267 en 03/995, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 september 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. P.D. Kolfschoten, werkzaam bij de politiebond ANPV en door ing. A. de Vries, wonende te Itterbeck (Duitsland). Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Haverkamp, werkzaam bij zijn politieregio.
1.Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sinds november 1993 werkzaam als medewerker publieksservice bij het onder gedaagdes politieregio ressorterende politiebureau [naam ressort]. Op 9 augustus 1999 is appellante uitgevallen wegens polsklachten. Nadien heeft zij nog gedurende enige perioden op arbeidstherapeutische basis aangepast werk verricht. Met ingang van 9 augustus 2001 is aan appellante eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Dit besluit is als zodanig niet door haar aangevochten.
1.2. Bij brief van 19 december 2000 heeft appellante aan gedaagde verzocht haar ziekte aan te merken als een beroeps- ziekte die grond geeft voor de toepassing van artikel 39, vierde lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) en artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Bij brief van 30 mei 2002 heeft gedaagde op dit verzoek afwijzend beschikt. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 10 december 2002 (besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van diezelfde datum (besluit 2) heeft gedaagde de nader op artikel 39, derde lid, van het Bbp en artikel 54a van het Barp gegronde verzoeken van appellante om toekenning van een aanvulling op haar uitkering op grond van de WAO en om toekenning van smartengeld afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 8 april 2003 (besluit 3) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten 1, 2 en 3 gevoegd behandeld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank besluit 1 vernietigd, met instandlating van de rechtsgevolgen, het beroep tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen dat besluit eerst bezwaar had moeten worden gemaakt, en het beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
3. Ter zitting van de Raad is namens appellante bevestigd dat het hoger beroep nog uitsluitend besluit 3 betreft. Appellante heeft gesteld dat, anders dan in dat besluit is aangenomen, wel degelijk sprake is van een beroepsziekte als omschreven in artikel 1, onder j, van zowel het Bbp als het Barp: “een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder die moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.” Daarbij is in het bijzonder gewezen op verklaringen en brieven afkomstig van een aantal artsen en van een fysiotherapeut, alsmede op de rapportage over een werkplekonderzoek. Voorts is erop gewezen dat de aandoeningen van appellante kunnen vallen onder de door de Europese Commissie vastgestelde Europese lijst van beroepsziekten en dat er sprake is geweest van een aantal arbeidsfactoren die blijkens het zogenoemde Saltsa-rapport risico’s meebrengen voor aandoeningen als die van appellante.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Anders dan appellante heeft de Raad in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopings- punten gevonden voor appellantes opvatting dat hier sprake is van een beroepsziekte. Daartoe is vereist dat er, zoals de Raad in zijn uitspraak van 16 december 2004, TAR 2005, 39 heeft overwogen, objectief bezien een oorzakelijk verband bestaat tussen de aandoening en de aard van de werkzaamheden of de bijzondere werkomstandigheden zoals die ten tijde van het ontstaan van de aandoening bestonden.
4.2. In de brieven en verklaringen van artsen en een fysiotherapeut, waarop appellante zich beroept, wordt geen enkele uitspraak gedaan over een eventueel oorzakelijk verband als hiervoor bedoeld. De revalidatie-arts Beeker constateert in zijn brief van 17 mei 1999 bij appellante een RSI-achtig beeld met een hoog streefniveau alsook een overbelastingsbeeld van spieren in de onderarm. Over de beroepsmatige bezigheden van appellante schrijft Beeker slechts: “Zij werkt 50% en heeft administratieve taken bij de politie wat redelijk en afwisselend werk is”. Hij laat zich in het geheel niet uit over een causaal verband met de werkzaamheden. Orthopedisch chirurg Megens schrijft in zijn brief van 3 mei 2000, voorzover hier relevant, niet meer dan dat appellante regelmatig afwezig is bij haar werk, wegens RSI-klachten aan de polsen. Ook in de verklaring van fysiotherapeut Klumpes van 19 oktober 2000 wordt geen uitspraak gedaan over een causaal verband tussen het ontstaan van de ziekte en het werk, daargelaten welke waarde zou moeten worden gehecht aan zo’n verklaring afkomstig van een niet-medicus. Klumpes constateert alleen dat het resultaat van de behandeling beneden verwachting is, doordat appellante op een werkplek moet functioneren welke niet voldoet aan de huidige eisen. Daarbij tekent de Raad nog aan dat op geen enkele wijze blijkt dat Klumpes onderzoek naar de werkplek heeft gedaan. De verklaring van arts-assistent Dommisse van 7 november 2001 betreft eveneens slechts de toenmalige revalidatie-mogelijkheden van appellante. Ten slotte kan ook uit de brief van bedrijfsarts Vlogtman van 16 juni 2005, waar deze stelt dat een beroepsziekte “misschien mogelijk is, maar onwaarschijnlijk” geenszins worden afgeleid dat deze arts een causaal verband aanwezig acht. Integendeel, elders in dezelfde brief stelt Vlogtman dat er van een eenduidig “rechtstreeks voortvloeien uit” zoals door appellante gesteld, geen sprake kan zijn.
4.3. Wat betreft de door appellante overgelegde rapportage van een onderzoek naar de werkplek door een medewerker Arbo-zaken stelt de Raad vast dat hierin weliswaar een aantal tekortkomingen wordt beschreven van de werkplek(ken) waar appellante haar werkzaamheden moest verrichten, maar dat ten minste een deel van die tekortkomingen samenhing met de tijdelijke behuizing die de afdeling Publieksservice in verband met een verbouwing sinds oktober 1999 moest betrekken. Die tijdelijke behuizing dateerde van na de datum waarop appellante door haar ziekte uitviel. Appellante heeft niet aangetoond dat en zo ja in welke mate deze tekortkomingen al vóór haar uitval op 9 augustus 1999 bestonden, en dus mogelijkerwijs deze uitval (mede) veroorzaakt hebben.
4.4. Ook de aard van de werkzaamheden die appellante verrichtte was niet zodanig dat een objectief oorzakelijk verband met haar ziekte aannemelijk is. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante op parttime basis gedurende ongeveer
19 uur per week afwisselende werkzaamheden verrichte, bestaande uit baliewerk, telefoonwerk en het opnemen van aangiften met behulp van de computer. De aard van de aldus beschreven werkzaamheden verschilt aanzienlijk van de risico-verhogende arbeidsfactoren die in het door appellante aangevoerde Saltsa-rapport worden beschreven, zoals extreme houdingen in het polsgewricht gedurende een aanzienlijk deel van de dag, veel herhaling van bewegingen van pols/hand of vingers gedurende het langste deel van de dag, en te weinig hersteltijd.
5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De uitspraak van de rechtbank moet dus, voorzover aangevochten, worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.