ECLI:NL:CRVB:2023:73

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
22 / 1117 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning van het Draaginsigne Gewonden (DIG) aan een voormalig militair met PTSS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het verzoek van appellant om toekenning van het Draaginsigne Gewonden (DIG). Appellant, een voormalig dienstplichtig militair bij de Koninklijke Landmacht, had eerder een militair invaliditeitspensioen (mip) toegekend gekregen vanwege een posttraumatische stressstoornis (PTSS) die hij had opgelopen tijdens zijn uitzending naar Libanon. Hij verzocht om het DIG, maar de staatssecretaris van Defensie wees dit verzoek af, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan de criteria voor toekenning voldeed, zoals vastgelegd in het Besluit DIG.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de door appellant genoemde gebeurtenissen niet voldoende waren onderbouwd. De Raad benadrukte dat voor de toekenning van het DIG niet alleen de erkenning van PTSS relevant is, maar ook de specifieke omstandigheden waaronder de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. De Raad bevestigde dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de gebeurtenissen niet op de door appellant beschreven wijze hebben plaatsgevonden, en dat de staatssecretaris niet verplicht was om de eerdere toekenning van het mip als bewijs voor de toekenning van het DIG te beschouwen.

De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

22.1117 MPW

Datum uitspraak: 12 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 februari 2022, 20/7813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Torn. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Lamberti.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 8 september 1982 tot 28 oktober 1983 dienstplichtig militair bij de Koninklijke Landmacht. Appellant is van 30 maart 1983 tot 28 september 1983 op uitzending geweest in Libanon.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2018 is aan appellant een militair invaliditeitspensioen (mip) toegekend naar een mate van invaliditeit van 24,17 %. Hierbij is een verergerend verband aanvaard tussen de uitoefening van de militaire dienst en een post traumatische stressstoornis (PTSS). Het beroep tegen het besluit van 30 mei 2018 is door de rechtbank Den Haag ongegrond verklaard bij uitspraak van 18 april 2019. De Raad heeft bij uitspraak van 23 april 2020 [1] de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Op 9 april 2018 heeft appellant verzocht om toekenning van het Draaginsigne Gewonden (DIG). De staatssecretaris heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 24 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2020 (bestreden besluit). De staatssecretaris heeft overwogen dat de omstandigheid dat appellant PTSS heeft als gevolg van zijn uitzending naar Libanon niet voldoende is voor toekenning van het DIG. Daarvoor moet ook worden beoordeeld of voldaan is aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit Draaginsigne Gewonden 2017 (Besluit DIG). De door appellant gestelde gebeurtenissen, zijn betrokkenheid bij die gebeurtenissen en met name ook zijn positie tijdens de gebeurtenissen moeten aannemelijk zijn. Uit een advies van de Centrale Adviescommissie Draaginsigne Gewonden (CADIG) blijkt dat hiervan geen sprake is. Hierbij zijn de volgende gebeurtenissen betrokken:
a. a) Toen appellant de wacht moest houden nadat een arts was doodgeschoten, werd hij ’s nachts beschoten toen hij in een pantservoertuig sliep. Hij hoorde de kogels toen op het pantservoertuig ketsen, terwijl hij niet kon zien wat er buiten aan de hand was;
b) Er is door appellant gericht geschoten op een groep mensen die gewapend uit een auto van een trouwplechtigheid kwamen. Appellant heeft daarbij een collega geraakt;
c) Appellant is gegijzeld geweest. Gedurende vier uur hielden appellant en een andere persoon een geladen wapen op elkaar gericht. Dit werd pas opgelost na bemiddeling van een medewerker van de VN;
d) Appellant heeft een waarschuwingsschot gelost op een Israëlische militair toen deze een oefening hield. Daarbij heeft appellant bijna een collega geraakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de staatssecretaris in navolging van het advies van de CADIG zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden op de wijze zoals door appellant omschreven, wat zijn exacte betrokkenheid was bij die gebeurtenissen en wat zijn positie was tijdens die gebeurtenissen. De CADIG heeft geen nader onderzoek kunnen en hoeven te verrichten. De staatssecretaris heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat aan de voorwaarden van artikel 3 van het Besluit DIG is voldaan, zodat de aanvraag terecht is afgewezen. Verder overweegt de rechtbank dat het in beroep overgelegde e-mailbericht van 7 december 2015 van getuige S. over de gebeurtenis genoemd onder 1.3 onder c en waarover de CADIG aanvullend heeft geadviseerd, niet tot een ander oordeel leidt.
3. In hoger beroep betoogt appellant dat de staatssecretaris niet de ruimte heeft om in twijfel te trekken dat de door appellant genoemde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, omdat bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2018 waarbij hem een mip is toegekend al is erkend of aannemelijk is geacht dat deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Hij verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2017 [2] en naar het A-criterium [3] vermeld in het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol) [4] waaraan bij de toekenning van het mip is getoetst. Daarnaast stelt appellant op basis van de beschikbare stukken aannemelijk te hebben gemaakt dat hij, naast de criteria in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en c, ook aan het criterium onder b, ten tweede, van het Besluit DIG voldoet. Hij verwijst met name naar de medische stukken en naar een in hoger beroep overgelegd e-mailbericht van 27 juni 2022.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de staatssecretaris terecht het verzoek om toekenning van het DIG heeft afgewezen.
4.2.
In artikel 3 van het Besluit DIG is, voor zover van belang, bepaald:
“1. Het draaginsigne wordt toegekend aan de militair of de gewezen militair die:
a. onder oorlogsomstandigheden of daarmee overeenkomende situaties het Koninkrijk der Nederlanden dient of heeft gediend; en
b. gedurende het vervullen van zijn plicht:
1º. direct betrokken is geweest bij een (mede) tegen hem gerichte gevechtshandeling dan wel (mede) tegen hem gerichte gevechtshandelingen; of
2º. in persoon (mede) tegen hem gerichte enige andere vorm van excessieve geweldsuitoefening dan wel een dreiging daarvan heeft ondergaan; of
3º. herhaaldelijk of langdurig in persoon, anders dan het enkel vernemen, horen zeggen of zien is blootgesteld aan de directe afschuwwekkende gevolgen van oorlogsgeweld; en
c. als gevolg daarvan ernstig lichamelijk gewond is geraakt of ernstig psychisch letsel heeft opgelopen.”
(…)
6. Onder enige andere vorm van excessieve geweldsuitoefening, genoemd in het eerste lid, wordt onder meer verstaan: geweldsuitoefening door middel van ontploffing van mijnen of geïmproviseerde explosieven, zelfmoordaanslagen, gijzeling en marteling.”
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en c, van het Besluit DIG. Het geschil spitst zich toe op de vraag of ook voldaan is aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van het Besluit DIG. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het besluit van 30 mei 2018 waarin hem een mip is toegekend op zichzelf al meebrengt dat voldaan is aan dit criterium. Het door appellant genoemde A-criterium van het PTSS Protocol dat gebruikt is bij het vaststellen van de diagnose PTSS, kent namelijk niet dezelfde toetsingscriteria als voor het toekennen van het DIG. Het oordeel van de Raad in de uitspraak van 17 augustus 2017 [5] dat het toetsingskader voor de toekenning van het DIG niet wezenlijk verschilt met het toetsingskader van een mip ziet uitsluitend op de vaststelling van een verband tussen het letsel en de uitoefening van de militaire dienst. Hierop heeft het geschil tussen partijen geen betrekking.
4.4.1.
Appellant wordt verder niet gevolgd in zijn betoog dat hij op basis van de beschikbare medische stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem genoemde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden en dat daarmee voldaan is aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van het Besluit DIG. In dit verband heeft appellant betoogd dat de beschikbare medische gegevens, in het bijzonder het rapport van psychiater J. van der Meer van 25 augustus 2016 dat in het kader van de mip-aanvraag is opgesteld, niet op de juiste waarde is geschat. Zo komt volgens appellant uit die medische informatie duidelijk naar voren dat sprake is geweest van op zijn minst een mede tegen hem gerichte enige vorm van excessieve geweldsuitoefening. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De door de psychiater gegeven beschrijving van de door appellant gestelde gebeurtenissen behelst een schriftelijke weergave van wat appellant naar voren heeft gebracht. Weliswaar wordt ook in een psychiatrisch rapport een afweging gemaakt over de waarachtigheid van dat wat appellant heeft verteld, maar dit vindt wel plaats binnen het geldende toetsingskader dat, zoals hiervoor is vermeld, bij een mip anders is dan bij een DIG. Bij een DIG komt het er op aan dat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden op de wijze zoals door appellant omschreven, met zijn exacte betrokkenheid en positie daarbij. Ook met de brief van de behandelaar van appellant van 19 april 2018 over de EMDR therapie die appellant ondergaat, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden op de wijze zoals door hem omschreven. Immers, de therapie is gebaseerd op de herinneringen van appellant.
4.4.2.
Met de twee (in beroep en hoger beroep) overgelegde e-mailberichten met verklaringen over de gebeurtenis genoemd onder 1.3 onder c heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden zoals door hem is beschreven. De weergave in het emailbericht van 7 december 2015 door getuige S. van hoe hij zich deze gebeurtenis herinnert, wijkt namelijk op relevante punten af van die van appellant. Zo volgt uit de verklaring van S. niet dat er daadwerkelijk een wapen op appellant gericht was. Uit die beschrijving blijkt dus niet dat er sprake is geweest van een excessieve geweldsuitoefening als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van het Besluit DIG. Het overgelegde e-mailbericht van 27 juni 2022 betreft een gezamenlijk verklaring van appellant en getuige S. die mede gebaseerd is op het eigen relaas van appellant en deze verklaring wijkt op relevante punten af van de eerdere verklaring van S. uit 2015.
4.5.
Nu appellant de door hem genoemde gebeurtenissen niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van het Besluit DIG opgenomen criteria. De staatssecretaris heeft het verzoek om een DIG dan ook terecht afgewezen. Dit neemt niet weg dat de staatssecretaris zowel in het besluit van 24 januari 2019 als in het bestreden besluit uitdrukkelijk waardering heeft uitgesproken voor het werk dat appellant tijdens zijn uitzending onder zware omstandigheden heeft verricht.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en L.M. Tobé en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) D. Al-Zubaidi

Voetnoten

3.‘Betrokkene heeft ondervonden, is getuige geweest van of werd geconfronteerd met een of meer gebeurtenissen die een feitelijke of dreigende dood of een ernstige verwonding met zich meebracht, of die een bedreiging vormde voor de fysieke integriteit van betrokkene of van anderen.’
4.Opgenomen als bijlage 2 bij de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Staatscourant 2009, 1166).
5.Zie noot 2.