1.3.Op 9 april 2018 heeft appellant verzocht om toekenning van het Draaginsigne Gewonden (DIG). De staatssecretaris heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 24 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2020 (bestreden besluit). De staatssecretaris heeft overwogen dat de omstandigheid dat appellant PTSS heeft als gevolg van zijn uitzending naar Libanon niet voldoende is voor toekenning van het DIG. Daarvoor moet ook worden beoordeeld of voldaan is aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit Draaginsigne Gewonden 2017 (Besluit DIG). De door appellant gestelde gebeurtenissen, zijn betrokkenheid bij die gebeurtenissen en met name ook zijn positie tijdens de gebeurtenissen moeten aannemelijk zijn. Uit een advies van de Centrale Adviescommissie Draaginsigne Gewonden (CADIG) blijkt dat hiervan geen sprake is. Hierbij zijn de volgende gebeurtenissen betrokken:
a. a) Toen appellant de wacht moest houden nadat een arts was doodgeschoten, werd hij ’s nachts beschoten toen hij in een pantservoertuig sliep. Hij hoorde de kogels toen op het pantservoertuig ketsen, terwijl hij niet kon zien wat er buiten aan de hand was;
b) Er is door appellant gericht geschoten op een groep mensen die gewapend uit een auto van een trouwplechtigheid kwamen. Appellant heeft daarbij een collega geraakt;
c) Appellant is gegijzeld geweest. Gedurende vier uur hielden appellant en een andere persoon een geladen wapen op elkaar gericht. Dit werd pas opgelost na bemiddeling van een medewerker van de VN;
d) Appellant heeft een waarschuwingsschot gelost op een Israëlische militair toen deze een oefening hield. Daarbij heeft appellant bijna een collega geraakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de staatssecretaris in navolging van het advies van de CADIG zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden op de wijze zoals door appellant omschreven, wat zijn exacte betrokkenheid was bij die gebeurtenissen en wat zijn positie was tijdens die gebeurtenissen. De CADIG heeft geen nader onderzoek kunnen en hoeven te verrichten. De staatssecretaris heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat aan de voorwaarden van artikel 3 van het Besluit DIG is voldaan, zodat de aanvraag terecht is afgewezen. Verder overweegt de rechtbank dat het in beroep overgelegde e-mailbericht van 7 december 2015 van getuige S. over de gebeurtenis genoemd onder 1.3 onder c en waarover de CADIG aanvullend heeft geadviseerd, niet tot een ander oordeel leidt.
3. In hoger beroep betoogt appellant dat de staatssecretaris niet de ruimte heeft om in twijfel te trekken dat de door appellant genoemde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, omdat bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2018 waarbij hem een mip is toegekend al is erkend of aannemelijk is geacht dat deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Hij verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2017en naar het A-criteriumvermeld in het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol)waaraan bij de toekenning van het mip is getoetst. Daarnaast stelt appellant op basis van de beschikbare stukken aannemelijk te hebben gemaakt dat hij, naast de criteria in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en c, ook aan het criterium onder b, ten tweede, van het Besluit DIG voldoet. Hij verwijst met name naar de medische stukken en naar een in hoger beroep overgelegd e-mailbericht van 27 juni 2022.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.