ECLI:NL:CRVB:2020:1012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
19/2417 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invaliditeitspensioen en alcoholmisbruik van een voormalig dienstplichtig militair na uitzending naar Libanon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een voormalig dienstplichtig militair die een invaliditeitspensioen heeft aangevraagd vanwege psychische klachten, waaronder alcoholmisbruik, na zijn uitzending naar Libanon. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 april 2020 uitspraak gedaan. De appellant, die van 8 september 1982 tot 28 oktober 1983 dienstplichtig was, heeft in 2016 een aanvraag ingediend voor een militair invaliditeitspensioen. Deze aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Defensie, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts waarin werd geconcludeerd dat er geen oorzakelijk verband was tussen de psychische aandoeningen en het dienstverband.

In de bezwaarfase heeft de appellant aanvullende informatie overgelegd, maar de staatssecretaris bleef bij zijn standpunt. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat er geen grond was om te concluderen dat de traumatische ervaringen in Libanon het alcoholmisbruik van de appellant in overwegende mate hebben veroorzaakt. De Raad bevestigde de eerdere beslissing van de staatssecretaris en oordeelde dat de mate van invaliditeit op 24,17% was vastgesteld, wat op goede gronden was gedaan.

De Raad concludeerde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de rapportages inzichtelijk en consistent waren. De argumenten van de appellant werden niet gevolgd, en de Raad bevestigde de indeling van de appellant in de verschillende beoordelingsklassen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

19.2417 MPW

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 april 2019, 18/4757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Torn. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 8 september 1982 tot 28 oktober 1983 dienstplichtig militair. In de periode van 30 maart 1983 tot 29 september 1983 was appellant uitgezonden naar Libanon.
1.2.
Op 8 februari 2016 heeft appellant een militair invaliditeitspensioen aangevraagd vanwege een psychische aandoening. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 11 mei 2016 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek door verzekeringsarts M. Levy plaatsgevonden, waarvan op 11 oktober 2016 rapport is uitgebracht. De conclusie van dit rapport is, mede op grond van de door Levy aangevraagde expertise van psychiater dr. J. van der Meer, dat appellant lijdt aan een psychische aandoening van algemene aard, een verslavingsprobleem en een aandoening van het vatenstelsel. Voor deze aandoeningen is een oorzakelijk dienstverband niet aannemelijk; ook voor verergerend dienstverband zijn geen termen aanwezig.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar het rapport van 11 oktober 2016.
1.4.
In de bezwaarfase heeft appellant informatie overgelegd van H.G. Scheffer, gezondheidszorgpsycholoog/psychotherapeut bij de Militaire Geestelijke Gezondheidszorg. Verzekeringsarts I.P.L. Koperberg heeft hierop nadere informatie opgevraagd bij Scheffer en heeft Van der Meer verzocht om aan te geven of die informatie aanleiding geeft om zijn standpunt te heroverwegen. Van der Meer heeft bij brief van 6 februari 2018 gereageerd. Bij brieven van 8 februari 2018 en 27 februari 2018 heeft Koperberg de staatssecretaris geadviseerd om alsnog verergerend dienstverband te aanvaarden voor een post-traumatische stressstoornis (PTSS).
1.5.
Bij besluit van 30 mei 2018 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2016 gegrond verklaard, in die zin dat alsnog (verergerend) dienstverband wordt aanvaard voor een PTSS. De totale mate van psychische invaliditeit is vastgesteld op 24,17%. Voor het verslavingsprobleem (misbruik van alcohol) en de naast de PTSS bestaande psychische aandoening van algemene aard (aanpassingsstoornis) wordt dienstverband onverkort niet aannemelijk geacht. In zoverre is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat uit het dossier naar voren komt dat appellant naast PTSS ook een aanpassingsstoornis heeft die geen verband houdt met de dienst. De rechtbank acht het commentaar van 13 september 2018 van (bezwaar)verzekeringsarts R.G. Goedhard, dat appellant door de aanpassingsstoornis moeite heeft op een adequate manier om te gaan met stress en emoties en dat appellant daarvoor kennelijk alcohol gebruikte, aannemelijk. Dat in het geneeskundig gedeelte van het verzekeringsgeneeskundig rapport van 11 oktober 2016 valt te lezen dat appellant heeft gezegd dat hij een jaar na de uitzending naar Libanon al is gaan drinken om angst en spanning te verminderen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om ervan uit te gaan dat de traumatische gebeurtenissen in Libanon het alcoholmisbruik in overwegende mate hebben veroorzaakt. Daarbij is van belang dat Koperberg heeft aangegeven dat het alcoholmisbruik ver voor het manifest worden van de PTSS is ontstaan. Verder is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom op de subrubrieken mobiliteit, slapen en structuur aanbrengen is gekozen voor klasse 1 en waarom geen score is toegekend op de subrubriek seksuele functie.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Co-morbiditeit alcoholmisbruik
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in dit verband het voordeel van de twijfel zou moeten krijgen omdat in de verzekeringsgeneeskundige rapportage is vermeld dat appellant consequent heeft verklaard dat hij ongeveer een jaar na terugkomst uit Libanon psychische klachten heeft ontwikkeld en dat dat de reden is geweest om te gaan drinken. Na succesvolle behandeling is hij inmiddels in staat gebleken het alcoholgebruik te beperken tot de weekenden. Aldus bestaat er voldoende verband tussen het alcoholmisbruik en de PTSS. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt. Zowel de keurend psychiater als de behandelaar hebben niet een verband
in overwegende matemet de dienst kunnen vaststellen. Uit de beantwoording van de hen gestelde vragen spreekt op dit punt geen twijfel. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geschied. Dat de spreekuurcontacten in appellants beleving te kort waren, brengt niet mee dat de conclusies reeds daarom geen stand kunnen houden. De rapportages van Mulder en die van de door de staatssecretaris ingeschakelde verzekeringsartsen zijn inzichtelijk, consistent gemotiveerd en de conclusies steunen in voldoende mate op de bevindingen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de traumatische gebeurtenissen in Libanon in overwegende mate van invloed zijn geweest op het ontstaan van het alcoholmisbruik. In het verlengde daarvan bestaat voor de Raad geen aanleiding een medische deskundige te benoemen.
Beoordelingslijst vastleggen psychische beperkingen (scores)
4.2.
In het bestreden besluit is appellant in de subrubriek 2 (mobiliteit) ingedeeld in klasse 1. Appellant heeft betoogd dat een indeling in klasse 2 moet plaatsvinden, omdat hij niet in staat is met openbaar vervoer te reizen, hij druk verkeer mijdt en paniekaanvallen ervaart in de lift en file. Volgens de beoordelingslijst is indeling in klasse 1 aan de orde wanneer de betrokkene weliswaar soms aansluitingen mist door persoonlijk verminderd functioneren, maar dit onderkent en kan corrigeren, zelfstandig op de bestemming aankomt en geen hulp behoeft. De Raad is van oordeel dat deze score terecht is toegekend, nu uit het onderzoek is gebleken, dat appellant van A naar B kan komen, ook wanneer de bestemming voor hem onbekend is. Aldus is sprake van een redelijke mate van zelfstandigheid. Dat aan het argument van appellant dat hij druk stadsverkeer mijdt wordt voorbijgegaan, acht de Raad niet onjuist, nu appellant woonachtig is in de Randstad tussen Leiden en Den Haag, waar hoe dan ook vermijding van druk verkeer niet goed mogelijk is. Kennelijk is appellant ook in die omgeving in staat om met auto of fiets zelfstandig deel te nemen aan het verkeer.
4.3.
In het bestreden besluit is appellant in de subrubriek 3 (slapen) ingedeeld in klasse 1. Appellant heeft betoogd dat een indeling in klasse 2 moet plaatsvinden, omdat hij steeds midden in de nacht wakker wordt en gedesoriënteerd is. Door het gebruik van oxazepam waren de symptomen minder erg dan dat zij zonder die medicatie zouden zijn, aldus appellant. Met de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat uitgegaan moet worden van wat appellant heeft verklaard over de situatie rondom de peildatum (15 februari 2015). Dat de problemen op dit vlak in het verleden ernstiger zijn geweest rechtvaardigt op zichzelf niet een hogere score. Dat sprake is van een slaapprobleem wordt niet bestreden, maar omdat betrokkene geregeld tenminste 6 uur doorslaapt (zoals de partner van appellant heeft opgegeven) en minder dan een keer per week last heeft van een nachtmerrie, is zeker geen hogere klasse dan klasse 1 geïndiceerd.
4.4.
In het bestreden besluit is appellant in de subrubriek 4 (seksuele functie) ingedeeld in klasse 0. Appellant heeft betoogd dat een indeling in klasse 3 moet plaatsvinden, omdat sprake is van een seksuele disfunctie. Appellant heeft daarbij verwezen naar beleid, neergelegd in het Handboek MIO-SMO ‘PTSS Protocol - Nadere Invulling Psychische Beperkingen’, dat met ingang van 1 december 2018 wordt toegepast. Dit beleid komt er op neer dat wanneer het verlies van seksuele functie wordt vastgesteld, waarvoor dienstverband is te aanvaarden, tenminste klasse 1 wordt gescoord en het vereiste van een specifieke behandeling met objectivering vanuit de behandelende sector komt te vervallen. De Raad is van oordeel dat de rechtbank met juistheid de indeling in klasse 0 in stand heeft gelaten, omdat overeenkomstig het hier toepasselijke beleid van voor 1 december 2018 volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1964) sprake moet zijn van een daadwerkelijke behandeling. Nu bij appellant incidenteel medicatie is verstrekt, is daarvan bij hem geen sprake. Omdat het rapport van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dateert van (ruim) voor de ingangsdatum van het gewijzigd beleid, is dit beleid terecht niet van toepassing geacht.
4.5.
In het bestreden besluit is appellant in de subrubriek 8 (structuur aanbrengen) ingedeeld in klasse 1. Appellant heeft betoogd dat een indeling in klasse 2 moet plaatsvinden, omdat hij last heeft van energieverlies en concentratieproblemen, waardoor hij vaak dingen vergeet en zijn partner hem daarbij moet ondersteunen. Vastgesteld is dat appellant soms de neiging heeft zaken uit te stellen, maar tevens dat hij dit probleem onderkent en het kan corrigeren. Dat appellant soms aangespoord moet worden maakt nog niet dat sprake is van benodigde ondersteuning of begeleiding. Appellant doet wat hij heeft uitgesteld uiteindelijk wel. Aldus is terecht klasse 1 gescoord.
4.6.
Omdat er verder door appellant geen grond is aangevoerd tegen de berekening van het percentage van invaliditeit, volgt uit 4.2 tot en met 4.5 dat de mate van invaliditeit op goede gronden is gesteld op 24,17%.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Bakker