ECLI:NL:CRVB:2017:2832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
17 augustus 2017
Zaaknummer
16/1558 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen en de beoordeling van dienstverband bij psychisch letsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de weigering van de Minister van Defensie om aan betrokkene een militair invaliditeitspensioen toe te kennen, op de grond dat er geen sprake zou zijn van invaliditeit met dienstverband. Betrokkene, een voormalig militair die in 1992/1993 was uitgezonden naar voormalig Joegoslavië, had in 2009 verzocht om een militair invaliditeitspensioen. De verzekeringsarts concludeerde echter dat er geen oorzakelijk verband was tussen de psychische aandoeningen van betrokkene en zijn dienstverband. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de Minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Minister onvoldoende had onderbouwd waarom er geen dienstverband zou zijn, vooral gezien het rapport van psychiater Schwarz, die wel een oorzakelijk verband had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van de Minister ondeugdelijk was gemotiveerd en dat er voldoende aanwijzingen waren voor de aanwezigheid van dienstverband. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en droeg de Minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de kosten van betrokkene.

Uitspraak

16/1558 MPW, 16/5063 MPW
Datum uitspraak: 17 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 februari 2016, 14/6047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.B. Knook een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 26 juli 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Namens betrokkene heeft mr. Knook hierop een reactie ingediend.
Op verzoek van de Raad is namens appellant een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Knook.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is in 1992/1993 als militair uitgezonden naar voormalig Joegoslavië (Bosnië). Per 1 september 1996 heeft appellant aan betrokkene eervol ontslag verleend
.
1.2.
Bij brief van 12 maart 2009 heeft betrokkene appellant verzocht om een militair invaliditeitspensioen. In dat kader heeft een geneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarvan op 13 juli 2009 rapport is uitgebracht door verzekeringsarts Levy
.Deze is tot de conclusie gekomen dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis van endogene origine, een psychische stoornis van algemene aard en een hart- en vaataandoening. Levy heeft voor deze aandoeningen geen oorzakelijk of verergerend dienstverband aangenomen.
1.3.
Bij besluit van 5 augustus 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2014 (bestreden besluit), heeft appellant geweigerd aan betrokkene een militair invaliditeitspensioen toe te kennen, op de grond dat geen sprake is van invaliditeit met dienstverband. In bezwaar heeft appellant een rapport van dr. R.V. Schwarz (Schwarz), psychiater, overgelegd, waarin is geconcludeerd dat appellant lijdt aan een angststoornis, niet nader omschreven, waarvoor oorzakelijk dienstverband moet worden aangenomen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuw beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant aan betrokkene bij besluit van 23 juli 2012 het Draaginsigne Gewonden (DIG) heeft toegekend. Aan de toekenning van het DIG heeft een rapport van 29 juni 2009 van kolonel-arts
D.H.G. Krol (Krol), psychiater, en majoor-vliegerarts P.J.M.A. van Eeten (Van Eeten),
arts-assistent psychiatrie ten grondslag gelegen. Zij zijn in het rapport tot de conclusie gekomen dat betrokkene lijdt aan een chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS), met verlaat begin. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze rapportage niet is betrokken bij de beoordeling van het verzoek van betrokkene om een militair invaliditeitspensioen, terwijl het in deze rapportage beschreven toestandsbeeld ziet op de situatie omstreeks de peildatum. Appellant heeft geen bevredigende verklaring kunnen geven voor het feit dat aan betrokkene een DIG is toegekend, in welk verband is aangenomen dat betrokkene lijdt aan een PTSS die hij heeft opgelopen tijdens zijn plichtvervulling als militair onder oorlogsomstandigheden of daarmee overeenkomende situaties, terwijl het verzoek van betrokkene om toekenning van een militair invaliditeitspensioen is afgewezen omdat geen sprake is van psychisch letsel met dienstverband. In reactie op het rapport heeft appellant voorgesteld om een psychiatrische expertise uit te brengen, maar betrokkene heeft geweigerd daaraan mee te werken. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom appellant zich niet zonder een dergelijke psychiatrische expertise een gedegen medisch-specialistisch oordeel kan vormen over het rapport van Krol (Krol) en Van Eeten. De rechtbank acht een psychiatrische expertise bovendien niet aangewezen, omdat het niet aannemelijk is dat bijna zeven jaar na de peildatum nog een goed beeld kan worden verkregen van de psychische gezondheidstoestand van betrokkene. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd.
3. Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 26 juli 2016 opnieuw beslist op het bezwaar van betrokkene en dit bezwaar wederom ongegrond verklaard, enerzijds omdat een nadere psychiatrische expertise nodig is en anderzijds omdat de weigering van betrokkene om mee te werken aan zo’n expertise voor zijn rekening moet worden gelaten. De Raad zal dit besluit in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist niet dat betrokkene psychisch letsel heeft opgelopen. Partijen verschillen van inzicht over de vraag of dit psychische letsel verband houdt met de dienst. Of dit letsel wel of niet is aan te merken als een PTSS is hierbij niet van doorslaggevend belang.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien dat de adviserend verzekeringsarts zich niet zonder nadere psychiatrische expertise een gedegen medisch-specialistisch oordeel kan vormen over het rapport van Krol en Van Eeten van 29 juni 2009 en de vraag of dat rapport aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te herzien. Volgens appellant is de sindsdien duidelijk uiteenlopende diagnosestellingen door de behandelaars voldoende aanleiding om een psychiatrische expertise te laten verrichten. De Raad volgt appellant hierin niet. De rechtbank heeft terecht betekenis toegekend aan de toekenning van het DIG aan betrokkene. Voor zover het gaat om de vraag van het dienstverband verschilt het toetsingskader voor die toekenning niet wezenlijk van het kader dat hier aan de orde is. Is psychisch letsel het gevolg van plichtsvervulling onder oorlogsomstandigheden, dan voorziet artikel 3 van het Besluit Draaginsigne Gewonden in toekenning van het DIG. Nu appellant rond de datum hier van belang dat dienstverband wel aanwezig heeft geacht bij de toekenning van het DIG, na raadpleging van de rapportage van Krol en Van Eeten, kan ook de Raad niet inzien dat appellant bij de beoordeling van het verzoek van betrokkene om zijn psychisch letsel aan te merken als dienstongeval tot een volstrekt tegengesteld oordeel komt. Dat de verzekeringsarts die betrokken was bij laatstgenoemde beoordeling geen kennis heeft genomen van de rapportage van Krol en Van Eeten komt vanuit een oogpunt van zorgvuldige dossiervorming voor risico van appellant. De verzekeringsarts van appellant heeft ook in het besluit van 26 juni 2016 geen verklaring gegeven voor dit verschil van opvatting over de aanwezigheid van dienstverband. Nu zij enkel aangeeft dat het gezien de uiteenlopende diagnoses legitiem is een psychische expertise te verlangen, terwijl de diagnose op zichzelf voor het al dan niet aannemen van dienstverband niet van belang is bestaat onvoldoende grond voor een nadere expertise. Omdat genoemde verklaring nog steeds ontbreekt moet het ervoor worden gehouden dat sprake is van dienstverband. Daarbij betrekt de Raad dat ook psychiater Schwarz bij het door hem gediagnosticeerde psychisch letsel het oorzakelijk verband met de dienst heeft vastgesteld.
4.3.
Verder heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat psychiatrische expertise niet aangewezen is omdat na bijna zeven jaar geen goed beeld kan worden verkregen van de gezondheidstoestand van betrokkene ten tijde van de peildatum. Nu de Raad in 4.2 heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor een nadere psychiatrische expertise behoeft deze beroepsgrond geen bespreking meer.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Anders dan de rechtbank neemt de Raad dienstverband aan. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Voor de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behalve voor wat betreft de beslissingen over griffierecht en proceskosten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en appellant opdragen een nieuw beslissing op bezwaar te nemen met in achtneming van deze uitspraak. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd is aan het nader besluit van 26 juli 2016 de grondslag komen te ontvallen, zodat ook dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat een eventueel in te stellen beroep tegen het door appellant nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene in verband met het hoger beroep van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 21,40 voor reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt appellant op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- vernietigt het besluit van 26 juli 2016;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.011,40;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD