ECLI:NL:CRVB:2023:726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
21/1354 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum IVA-uitkering en afwijzing verzoek om deskundige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de IVA-uitkering van appellant. Appellant, die in Duitsland woont, had op 19 februari 2019 melding gemaakt van verslechtering van zijn gezondheid en verzocht om toekenning van een IVA-uitkering met terugwerkende kracht. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant met ingang van 19 februari 2019 volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellant geen medische gegevens heeft ingediend die aantonen dat hij voor 19 februari 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de datum van 19 februari 2019 heeft vastgesteld als ingangsdatum van de IVA-uitkering. Appellant had de verantwoordelijkheid om met objectieve medische gegevens aan te tonen dat hij eerder volledig arbeidsongeschikt was, maar heeft hierin niet kunnen voldoen. Het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen wordt afgewezen, omdat de Raad geen twijfel heeft over de medische beoordeling van het Uwv.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

21 1354 WIA

Datum uitspraak: 20 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2021, 20/3482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. Dabekaussen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dabekaussen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor het laatst werkzaam als projectleider/veiligheidsadviseur voor 32 uur per week. Bij besluit van 20 april 2010 heeft het Uwv aan appellant ten gevolge van psychische klachten met ingang van 25 januari 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij bepaald op 60,97%.
1.2.
Appellant heeft op 19 februari 2019 melding gedaan van verslechtering van zijn gezondheid. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2019 beslist dat appellant met ingang van 19 februari 2019 volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 mei 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Met ingang van 19 februari 2019 is appellant alsnog volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geacht en is met ingang van die datum een IVA-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 september 2020 dat uit de medische gegevens en uit de door appellant overgelegde medische stukken geen duidelijke en concrete aanwijzingen zijn te vinden voor de conclusie dat appellant voor 19 februari 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, inzichtelijk geacht. De rechtbank is daarom tot de conclusie gekomen dat niet aannemelijk is dat appellant voor 19 februari 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv aan het bestreden besluit een onjuist wettelijk kader ten grondslag heeft gelegd. Van toepassing is artikel 48, eerste lid, onder a, van de Wet WIA. Omdat het Uwv de motivering van het bestreden besluit eerst in beroep heeft aangepast naar een motivering die wel aansluit bij het juiste toetsingskader, heeft de rechtbank het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskostenveroordeling.
3.1.
Appellant is in hoger beroep gekomen voor zover zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de IVA-uitkering vanaf een eerdere datum dan 19 februari 2019 had moeten worden toegekend, omdat hij reeds op een eerdere datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De datum van 19 februari 2019 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in diens rapport van 25 september 2020 onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 48, aanhef en onder a, van de Wet WIA ontstaat, indien op de dag, bedoeld in artikel 47, tweede lid, geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat hij wel volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand, recht had op een WGAuitkering.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht de datum 19 februari 2019 heeft vastgesteld als ingangsdatum van de IVA-uitkering van appellant.
4.3.
Appellant heeft met zijn aanvraag van 19 februari 2019 beoogd om toekenning van een IVA-uitkering met terugwerkende kracht. Volgens appellant is zijn gezondheidstoestand in elk geval in 2013 zodanig verslechterd, dat sindsdien gesproken moet worden van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Deze aanvraag is daarom laattijdig. Bij een laattijdige aanvraag moet een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip of een periode in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 9 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2157 en 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200) dat het voor risico van appellant komt als onvoldoende gegevens over zijn gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. Het is aan appellant om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat hij vanaf 2013 volledig arbeidsongeschikt is en dat de volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel, in navolging van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 september 2020, dat appellant ter ondersteuning van zijn aanvraag geen medische gegevens heeft ingebracht waaruit volgt dat er reeds sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid in het tijdvak voor 19 februari 2019. In de beschikbare medische gegevens zijn daarvoor geen duidelijke en concrete aanwijzingen te vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het bijzonder gewezen op de informatie van dr. med. J.W. Bloedow van 6 mei 2019, waaruit afgeleid kan worden dat appellant in 2019 onder behandeling is gekomen bij de psychiatrische kliniek te Wittlich en dat dit overeenkomt met de melding van appellant van 19 februari 2019 dat sprake is van verslechtering van zijn gezondheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er voorts op gewezen dat hij behoudens een blackout, die appellant kennelijk in 2018 heeft gehad (en die per definitie tijdelijk is), in de aanwezige documentatie geen duidelijke en concrete aanwijzingen voor volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf een eerdere datum dan 19 februari 2019 heeft kunnen vinden, ondanks dat de wortels van de psychische klachten bij appellant langer in het verleden gelegen zijn. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de ongedateerde brief van psycholoog drs. A. de Wijs, waarin de huisarts van appellant wordt verzocht om een verwijzing voor een diagnostisch onderzoek, geen onderzoeksbevindingen bevat waaruit volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid kan worden afgeleid. Nu appellant, alhoewel toegezegd, ook verder geen medische stukken heeft ingebracht die aannemelijk maken dat hij voor 19 februari 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te raadplegen. Het verzoek om een deskundige in te schakelen wordt daarom afgewezen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R. Kokhuis