ECLI:NL:CRVB:2023:697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21 / 4393 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren tegen boete en aanmaning niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak gaat het om de vraag of het bezwaar van appellante tegen het boetebesluit en de aanmaning terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat dit het geval is. Het boetebesluit is op de juiste wijze bekendgemaakt en appellante heeft daartegen te laat bezwaar gemaakt. De aanmaning is geen besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De beoordeling richt zich op de vraag of de besluiten correct zijn bekendgemaakt, niet op de inhoudelijke juistheid van het boetebesluit of de verjaring van de vordering.

Appellante had in 2014 een boete van € 5.252,08 opgelegd gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. In 2017 ontving zij een aanmaning voor een totale schuld van € 13.559,57. Appellante maakte pas in 2021 bezwaar tegen zowel de boete als de aanmaning, maar het college verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de bekendmaking van de besluiten niet correct was, maar de Raad oordeelt dat het college voldoende heeft aangetoond dat de besluiten op de juiste wijze zijn verzonden.

De Raad concludeert dat de bezwaren van appellante niet ontvankelijk zijn verklaard, omdat zij de bezwaartermijn heeft overschreden. De aanmaning kan niet worden aangevochten, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.674,-.

Uitspraak

21/4393 PW en 21/4394 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2021, 21/4344 en 21/4345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 april 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 25 april 2014 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 5.252,08. Op 30 januari 2017 heeft het college appellante een aanmaning tot betaling gestuurd voor haar totale schuld van € 13.559,57. Appellante heeft op 11 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen zowel het besluit waarbij een boete is opgelegd als tegen de aanmaning. Het college heeft in een besluit van 14 juli 2021 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen de aanmaning van 30 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard en in een besluit van 2 augustus 2021 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen de boete niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft N.A. Gangadin hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 februari 2023. Namens appellante is N.A. Gangadin verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het over de vraag of het bezwaar van appellante tegen het boetebesluit en de aanmaning terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is. Het boetebesluit is op de juiste wijze bekend gemaakt en appellante heeft daartegen te laat bezwaar gemaakt. De aanmaning is geen besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Bij de beoordeling daarvan speelt een rol of de besluiten op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Het gaat niet inhoudelijk over de vraag of het besluit waarbij een boete is opgelegd juist is en of de vordering verjaard is. Alleen de gronden die zien op de vraag of het bezwaar inhoudelijk behandeld had moeten worden, worden beoordeeld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is getrouwd geweest met E. D. Het boetebesluit van 25 april 2014 heeft het college verzonden naar het adres waar appellante op dat moment stond ingeschreven. Het besluit is gericht aan M. D.
1.2.
Ook de aanmaning van 30 januari 2017 is gericht aan M. D. en verzonden aan het adres waar appellante op dat moment stond ingeschreven.
1.3.
Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante uiterlijk op 6 juni 2014 bezwaar had moeten maken. Het college ziet in de onjuiste tenaamstelling (de voorletter van appellante en de achternaam van haar ex-echtgenoot) van het besluit geen verschoonbare reden voor het te laat indienen van het bezwaar.
1.4.
Het college heeft het bezwaar tegen de aanmaning van 30 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat tegen een aanmaning geen bezwaar of beroep mogelijk is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee die besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellante heeft eerst aangevoerd dat het boetebesluit een onjuiste tenaamstelling heeft en in hoger beroep ook dat ze de brieven niet heeft ontvangen, zodat het boetebesluit niet rechtsgeldig bekend is gemaakt. Om die reden is appellante van mening dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
De niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2014 (de boete)
4.3.
Indien de geadresseerde stelt dat hij – zoals in dit geval – een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. [1] Maar de omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Dan moet het besluit voorzien zijn van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake zijn van een deugdelijke verzendadministratie. Verder mogen er kortgeleden geen problemen zijn geweest bij de verzending van poststukken. Contra-indicaties, dat wil zeggen tegenaanwijzingen, kunnen betekenen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee – zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is. [2] Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
4.4.
In dit geval is sprake van een contra-indicatie als bedoeld in 4.3. Het besluit van 25 april 2014 is het enige besluit van het college aan appellante over een boete. Deze boete bedraagt € 5.252,08. Appellante heeft op 11 augustus 2014 telefonisch contact opgenomen met het een medewerker van de gemeente Rotterdam over een nota inzake de boete van € 5.252,08. Tijdens dat gesprek is een aflossingsbedrag vastgesteld van € 50,- per maand. Daarnaast heeft appellante ook daadwerkelijk afgelost op de boete. Dit wijst erop dat appellante op de hoogte was van het boetebesluit van 25 april 2014 en dat zij dit besluit heeft ontvangen. Dat zij niet zelf heeft gebeld over de boete, maar de vriendin van haar ex-partner zoals zij heeft aangevoerd, blijkt niet uit de stukken en heeft zij verder niet onderbouwd. Dit leidt tot de conclusie dat appellante in ieder geval al op 11 augustus 2014 bekend was met het boetebesluit van 25 april 2014. Dat betekent ook dat zij het besluit van 25 april 2014 wel moet hebben ontvangen. Hieruit volgt dat moet worden aangenomen dat het besluit van 25 april 2014 op de juiste wijze bekend is gemaakt. Dat betekent dat de bezwaartermijn op 26 april 2015 is gaan lopen en eindigde op 6 juni 2014. Het bezwaarschrift van appellante is na afloop van de bezwaartermijn ingediend. In wat appellante heeft aangevoerd is, uitgaande van de ontvangst van dit besluit, geen grond te vinden voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.
De niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de aanmaning van 30 januari 2017.
4.5.
De brief van 30 januari 2017 moet worden aangemerkt als een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze brief past geheel binnen de in dit artikel gegeven omschrijving. Het college heeft appellante immers aangemaand, dat wil zeggen opgedragen, binnen twee weken het openstaande bedrag te betalen. Daarbij heeft het college te kennen gegeven dat als appellante dat niet tijdig doet, de betaling kan worden afgedwongen met zogeheten invorderingsmaatregelen, waarvan appellante dan de kosten dan moet betalen. In samenhang bezien met artikel 7:1 van de Awb kan tegen dit besluit daarom geen bezwaar worden gemaakt. Het college heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepsgrond dat de aanmaning niet rechtsgeldig bekend is gemaakt, behoeft om die reden geen bespreking.
Beslissing op verzoek om een proceskostenvergoeding in bezwaar.
4.6.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat het college in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb niet bij het bestreden besluit van 2 augustus 2021 op het tijdig ingediende verzoek van appellante om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft beslist. Appellante is hierdoor niet benadeeld, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Het college heeft de bezwaren namelijk niet inhoudelijk behandeld. Alleen al daarom is er geen reden voor vergoeding van de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden. Dat betekent dat de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht in stand heeft gelaten.
6. Gelet op 4.7 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2023.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb
De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 4:112, eerste lid, van de Awb
Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.
Artikel 6:7 van de Awb
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb
De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb
Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:22 van de Awb
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:1 van de Awb
Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken (…)
Artikel 7:15, derde lid, van de Awb
Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
Artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b van de Awb
Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
inhoudende een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 of een dwangbevel,

Voetnoten

1.Uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:CRVB:2011:BQ9423
2.Uitspraken van onder meer 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1502, 29 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1765 en 29 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:808.