ECLI:NL:CRVB:2023:676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
21/2451 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering WIA-uitkering na vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering van appellant. Appellant ontving van 30 juli 2013 tot 21 juni 2016 een WIA-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Na informatie van de politie over hennepkwekerijen en vermoedelijke hypotheekfraude heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot een besluit van 26 maart 2018, waarbij de WIA-uitkering werd herzien en een bedrag van € 86.768,45 werd teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. De Raad heeft overwogen dat het Uwv de bewijslast heeft om aan te tonen dat appellant inkomsten heeft gehad die hij niet heeft gemeld. De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende heeft aangetoond dat appellant aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering heeft voldaan. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 3.348,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering in zaken van intrekking en terugvordering van uitkeringen.

Uitspraak

21 2451 WIA

Datum uitspraak: 6 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2021, 20/2958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Sarier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sarier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 30 juli 2013 tot 21 juni 2016 een uitkering ontvangen op grond van
de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Na ontvangst van informatie van de politie over vijf hennepkwekerijen
die zijn aangetroffen in panden die in eigendom waren van appellant, en vermoedelijke hypotheekfraude, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de door appellant ontvangen WIA-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 15 augustus 2017.
1.3.
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
26 maart 2018 de WIA-uitkering van appellant vanaf 30 juli 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 30 juli 2013 tot en met 20 juni 2016 ontvangen uitkering ter hoogte van bruto € 86.768,45 teruggevorderd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant betrokken is geweest bij hennepkwekerijen, waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel aan hem wordt toegerekend, en dat appellant inkomsten heeft gehad uit verhuur van woningen. Zowel de inkomsten uit de hennepkwekerijen als de inkomsten uit verhuur heeft appellant niet aan het Uwv gemeld. Omdat appellant geen volledige en juiste administratie dan wel informatie heeft aangeleverd van deze inkomsten kan niet worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Bij besluit van 22 juni 2018 heeft het Uwv een boete van € 5.200,- aan appellant opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 26 maart 2018 en 22 juni 2018.
Bij besluit van 23 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2018 gegrond verklaard, de boete verlaagd naar € 40,- en het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2018 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 26 maart 2018. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Het standpunt van appellant dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd, heeft de rechtbank niet gevolgd. Appellant heeft de primaire besluiten weliswaar niet direct ontvangen, maar hij heeft in de bezwaarfase wel de gelegenheid gekregen om op deze besluiten en het daaraan ten grondslag liggende onderzoeksrapport te reageren en deze mogelijkheid ook benut. Van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor is daarom geen sprake. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant zowel bij de toekenning van de WIA-uitkering als in de later aan hem toegezonden betaalspecificaties is gewezen op de op hem rustende verplichting om zijn inkomsten aan het Uwv door te geven. Appellant heeft tijdens het gesprek met de onderzoeker ook verklaard dat hij op de hoogte was van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het aannemelijk geacht dat appellant in verband met de door hem verhuurde woningen beheer- en onderhoudsactiviteiten heeft verricht die een normaal vermogensbeheer overstijgen, waardoor de inkomsten uit deze werkzaamheden van invloed zijn op het recht, de hoogte en de duur van de uitkering. Uit het onderzoeksrapport van 15 augustus 2017 blijkt dat appellant wisselend heeft verklaard over zijn rol en activiteiten met betrekking tot het verhuren van de woningen en de precieze inkomsten uit die verhuur. Gelet op deze wisselende verklaringen heeft de rechtbank de stelling van appellant dat hij zich tijdens de periode in geding in het geheel niet bezighield met beheer- en onderhoudsactiviteiten ongeloofwaardig geacht. Wat betreft de inkomsten uit de hennepkwekerijen heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat kwekerijen zijn aangetroffen in woningen waarvan appellant de eigenaar was, de veronderstelling rechtvaardigt dat de opbrengst daarvan aan hem ten goede is gekomen. Nu appellant de inkomsten uit de hennepkwekerijen en de verhuur van woningen niet heeft gemeld, heeft hij de inlichtingenplicht geschonden. Appellant heeft geen, of in ieder geval niet voldoende, objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over zijn inkomsten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op WIA-uitkering niet kan worden vastgesteld en op goede gronden de
WIA-uitkering herzien (lees: ingetrokken) en de betaalde uitkering van appellant teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, doordat hij pas later kennis heeft kunnen nemen van het onderzoeksrapport en hij het door het Uwv aan hem toegezonden vragenformulier omtrent de door hem verrichte werkzaamheden en de daarvoor ontvangen beloning niet heeft ontvangen. Bovendien heeft het Uwv zijn standpunt dat sprake is van commerciële verhuur onvoldoende gemotiveerd. Appellant heeft toegelicht dat hij de verhuurde woningen tussen 2002 en 2008 heeft aangekocht en aanvankelijk zelf het beheer hiervan deed. Toen zijn gezondheid achteruitging, was hij daartoe niet meer in staat en heeft hij een beheerder aangesteld. De beheerder onderhield het contact met de huurders en als er een nieuwe huurder kwam stelde hij de huurovereenkomst op. Appellant hoefde alleen zijn handtekening te zetten. Appellant was dus slechts incidenteel en op kleine schaal betrokken bij het beheer van de verhuurde woningen, waardoor niet kan worden gesproken van
beheer- en onderhoudsactiviteiten die het normale vermogensbeheer overstijgen. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij voldoende informatie over zijn activiteiten en inkomsten aan het Uwv heeft verstrekt, op basis waarvan zijn recht op uitkering kan worden vastgesteld. Daarnaast heeft appellant benadrukt dat hij niet wist dat hij de inkomsten uit verhuur aan het Uwv moest melden. Hij verhuurde de woningen al voordat hij een
WIA-uitkering kreeg en er was dus geen sprake van een wijziging in zijn situatie. Bovendien was hij destijds volledig arbeidsongeschikt vanwege met name psychische klachten en daardoor niet in staat om de gevolgen van zijn handelen te overzien. Wat betreft de inkomsten uit hennepkwekerijen heeft appellant erop gewezen dat hij door de strafrechter uitsluitend is veroordeeld voor hennepteelt in de periode van 1 april 2015 tot en met 15 juli 2015 aan [naam straat 1] te [woonplaats] . Van de ten laste gelegde hennepteelt in de periode van 6 januari 2014 tot en met 6 mei 2014 aan [naam straat 2] te [woonplaats] is hij vrijgesproken. Appellant heeft ter onderbouwing daarvan een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2019 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting heeft het Uwv, gelet op het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam het standpunt dat appellant in de periode van 6 januari 2014 tot en met 6 mei 2014 inkomsten zou hebben gehad uit hennepteelt niet langer gehandhaafd. Ten aanzien van de inkomsten uit hennepteelt aan [naam straat 1] te [woonplaats] in de periode van 1 april 2015 tot en met 15 juli 2015 moet volgens het Uwv worden aangesloten bij het door de strafrechter bij het ontnemingsvonnis van eveneens 10 september 2019 vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 14.361,14. Deze inkomsten zijn door appellant niet betwist.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant is een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in dit geval feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in de periode van 30 juli 2013 tot en met 20 juni 2016 inkomsten heeft gehad en dat hij door dit niet te melden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578).
Inkomsten uit hennepteelt
4.2.
Gelet op het ontnemingsvonnis van 10 september 2019, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 14.361,14 en gelet op het feit dat appellant deze inkomsten niet heeft betwist en hij deze inkomsten niet bij het Uwv heeft gemeld, heeft het Uwv terecht wat betreft deze inkomsten in de periode van 1 april 2015 tot en met 15 juli 2015 de WIA-uitkering van appellant herzien en het te veel betaalde teruggevorderd. Andere inkomsten uit hennepteelt in de periode in geding zijn niet komen vast te staan.
Inkomsten uit verhuuractiviteiten
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met de verhuur van woningen inkomsten uit arbeid heeft vergaard. Dit is van belang, omdat alleen inkomsten uit arbeid – en niet inkomsten uit vermogen – van invloed kunnen zijn op het recht op en de hoogte van de WIA-uitkering
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6224) is sprake van inkomsten uit arbeid, indien in het kader van de verhuur van onroerend goed werkzaamheden zijn verricht waarvan de aard en omvang zodanig is dat deze normaal vermogensbeheer overstijgen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is geweest. Blijkens de bijlage bij het besluit van 26 maart 2018 heeft het Uwv aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat appellant tijdens de verhoren door de politie op diverse momenten zou hebben verklaard dat hij zelf reparaties verrichtte in de verhuurde woningen, bijvoorbeeld aan cv-ketels. Uit het proces-verbaal van het verhoor door de politie op 23 oktober 2014 blijkt dat appellant aanvankelijk heeft verklaard dat hij nooit in de verhuurde woningen kwam en op nadere vragen heeft verklaard: “
kijk als een huurder belt dat ze problemen hebben met de ketel dan ga ik langs om het op te lossen en dan kom ik binnen maar anders kom ik er niet”. Dat appellant ook op andere momenten tijdens de verhoren door de politie zou hebben verklaard dat hij zelf reparaties of andere werkzaamheden verrichtte in de verhuurde woningen, blijkt niet uit het dossier. De enkele hierboven geciteerde verklaring van appellant tijdens het verhoor op 23 oktober 2014 is onvoldoende substantieel en concreet om het standpunt op te kunnen baseren dat hij – bezien over de gehele hier in geding zijnde periode van 30 juli 2013 tot en met 20 juni 2016 – werkzaamheden heeft verricht waarvan de aard en omvang zodanig is dat die het normale vermogensbeheer overstijgen. Dat appellant, zoals het Uwv ter zitting heeft benadrukt, de woningen heeft gekocht met het doel om daarmee inkomsten te verwerven en in dat verband administratieve werkzaamheden heeft verricht, zoals het tekenen van huurcontracten, is daarvoor evenmin voldoende, omdat niet is gebleken dat appellant in dat verband werkzaamheden heeft verricht die het normale vermogensbeheer overstijgen en zo ja, in welke periode.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het Uwv er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering over de gehele periode van 30 juli 2013 tot en met 20 juni 2016 is voldaan. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.348,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 april 2020, voor zover daarin het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2018 ongegrond is verklaard;
- draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en
C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters