ECLI:NL:CRVB:2023:667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
21/3959 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand kosten griffierecht door Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor griffierechten. Appellante, geboren in 1940, had op 7 april 2021 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 387,- voor griffierechten die zij had betaald in de periode van 15 april 2020 tot en met 27 februari 2021. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen, omdat deze te laat was ingediend. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder haar lage inkomen en het feit dat zij niet op de hoogte was van de gewijzigde beleidsregels. De Raad oordeelde dat de enkele verwijzing naar een laag inkomen geen bijzondere omstandigheid vormt om met terugwerkende kracht bijstand toe te kennen. Ook het gebrek aan informatie van het college over de gewijzigde termijn werd niet als een bijzondere omstandigheid erkend. De Raad bevestigde dat het uitgangspunt is dat er geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Aangezien deze omstandigheden niet aanwezig waren, werd het hoger beroep afgewezen en bleef de afwijzing van de aanvraag in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

21 3959 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 oktober 2021, 21/3551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 april 2023

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door drs. H.L. Cairo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

1. In deze uitspraak gaat het over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1940, heeft op 7 april 2021 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van griffierecht van in totaal € 387,-. Het gaat om acht griffierechtnota’s die haar in de periode van 15 april 2020 tot en met 27 februari 2021 zijn toegezonden.
1.2.
Met een besluit van 3 mei 2021 heeft het college de aanvraag voor vijf van de acht griffierechtnota’s afgewezen. De reden daarvoor is dat de aanvraag volgens het college te laat is ingediend. Het college heeft hierbij gewezen op artikel 44 van de PW en op zijn beleid dat in afwijking van artikel 44 van de PW bijzondere bijstand kan worden toegekend met terugwerkende kracht tot maximaal drie maanden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijzondere bijstand toch had moeten worden toegekend is niet gebleken. Met een besluit van 9 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het college vastgehouden aan de afwijzing.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De beoordeling door de Raad.
4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijke grondslag
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat artikel 44 van de PW alleen van toepassing is op een aanvraag om algemene bijstand en niet op een aanvraag om bijzondere bijstand en dat de termijn waarbinnen bijzondere bijstand kan worden aangevraagd, de termijn van twaalf maanden is als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de PW. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
In artikel 5 van de PW staat dat onder bijstand in de PW wordt verstaan algemene en bijzondere bijstand. Dit betekent dat artikel 44 van de PW ook van toepassing is op bijzondere bijstand en dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht.
4.3.2.
Artikel 35, tweede lid, van de PW gaat niet over het aanvragen van bijstand met terugwerkende kracht, maar over de bevoegdheid van het college om de bijzondere bijstand te weigeren als de kosten waarvoor de bijstand wordt gevraagd binnen een termijn van twaalf maanden een bepaald bedrag, een drempelbedrag, niet te boven gaan. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college overigens verklaard dat het college op grond van zijn beleid geen drempelbedrag gebruikt.
Bijzondere omstandigheden voor verlening van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht
4.4.
Het uitgangspunt is dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt toekend. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de aangevraagde bijzondere bijstand had moeten worden toegekend. Zij heeft een inkomen van slechts € 942,92 netto per maand. Verder heeft het college haar niet geïnformeerd over de gewijzigde termijn in het beleid. In het verleden gold een termijn van twaalf maanden waarbinnen de aanvraag kon worden gedaan. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
De enkele verwijzing van appellante naar haar lage inkomen is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid om met terugwerkende kracht bijzondere bijstand toe te kennen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2]
4.5.2.
Dat appellante niet op de hoogte was van de gewijzigde beleidsregels en de gewijzigde termijn en dat het college haar hiervan niet op de hoogte heeft gesteld, is ook geen bijzondere omstandigheid zoals bedoeld onder 4.4. Onbekendheid met wet- of regelgeving of gebrek aan voorlichting van het college leidt niet tot een bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Dit is vaste rechtspraak. [3] Dat op grond van het beleid uit 2017 een andere termijn gold, leidt niet tot een ander oordeel. Het staat een bestuursorgaan vrij om zijn beleid te wijzigen. Niet in geschil is dat het college de beleidsregels zoals deze in 2018 en vanaf 2019 golden heeft bekendgemaakt. Bovendien is de wijziging geleidelijk ingegaan, namelijk per 1 januari 2018 met overgangsrecht voor aanvragen die zijn ingediend tot en met 31 december 2018. De aanvraag waar het nu om gaat is ingediend op 7 april 2021, ruim nadat het beleid is gewijzigd.
Conclusie
4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing om bijzondere bijstand in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2023.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F.C. Meershoek

Voetnoten

1.Uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:66.
3.Uitspraak van 16 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4242.