ECLI:NL:CRVB:2023:645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
21/2861 TOFA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van een beroep inzake de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor betalingsonmacht voldeed. Appellant had een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA) aangevraagd, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat appellant op tijd het griffierecht had betaald. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat appellant vanaf 27 april 2020 een WW-uitkering ontving, wat betekent dat hij niet in aanmerking kwam voor de TOFA, aangezien de regeling geen recht geeft aan personen die een loondervingsuitkering ontvangen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat het Uwv al inhoudelijk op de bezwaren van appellant had beslist en appellant zich in beroep inhoudelijk had uitgelaten. De Raad heeft de proceskosten niet toegewezen, maar heeft wel bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 48,- aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

21.2861 TOFA

Datum uitspraak: 5 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 juli 2021, 20/4062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het verzoek van appellant om te worden vrijgesteld van het betalen van griffierecht in hoger beroep wegens betalingsonmacht wordt toegewezen. Appellant heeft zijn betalingsonmacht aannemelijk gemaakt.
1.2.
Appellant heeft op 9 juli 2020 een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA) aangevraagd. Bij besluit van 13 juli 2020 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat het sociale verzekeringsloon (svloon) van appellant over de maand februari 2020 lager was dan € 400,-. Bij beslissing op bezwaar van 25 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming op grond van de TOFA. Het inkomen van appellant bedroeg in de maand februari 2020 € 363,23, dus lager dan de ondergrens van € 400,-. Ook had appellant in de maand april 2020 een inkomen van € 423,84, zodat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij in april 2020 maximaal de helft van het loon in februari 2020 heeft genoten. Tot slot behoort appellant niet tot de doelgroep van de TOFA, omdat hij vanaf 27 april 2020 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Appellant heeft, nadat hij beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit, op 28 december 2020 verzocht om te worden vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht voor de behandeling van het beroep vanwege betalingsonmacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit nietontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de twee criteria voor betalingsonmacht voldoet. Hoewel aannemelijk is dat appellant geen inkomsten heeft, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende informatie gegeven over zijn eventuele vermogen. Bij brief van 7 mei 2021 is aan appellant meegedeeld dat het verzoek tot ontheffing van betaling van het griffierecht wordt afgewezen. Daarin is ook meegedeeld dat appellant binnen twee weken na verzending van de brief het griffierecht kan voldoen. De rechtbank heeft appellant erop gewezen dat indien hij het griffierecht niet binnen deze termijn heeft betaald, het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Op 5 juni 2021 heeft appellant de rechtbank meegedeeld dat hij de brief van 7 mei 2021 wegens verblijf in het buitenland niet heeft gezien en heeft hij om uitstel van betaling verzocht. Bij brief van 11 juni 2021 heeft de griffier van de rechtbank appellant in de gelegenheid gesteld om het griffierecht binnen één week na verzending van die brief alsnog te voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant hieraan geen gevolg heeft gegeven. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant daarom niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat de indiener van het beroepschrift griffierecht moet betalen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij het griffierecht tijdig, op 21 juni 2021, heeft betaald. Hij heeft daarbij gewezen op een aan hem aangetekend verzonden betalingsherinnering van 11 juni 2021 van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarin hem een termijn van vier weken na de datum van die betalingsherinnering is gegeven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Aan de orde is eerst de vraag of de rechtbank het beroep van appellant terecht nietontvankelijk heeft verklaard wegens het niet betalen van griffierecht.
4.1.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. In het vierde tot en met zesde lid van artikel 8:41 van de Awb is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.1.2.
Appellant heeft zowel van de rechtbank als van het LDCR brieven ontvangen waarin het verschuldigde griffierecht wordt geheven. Bij brief van 7 mei 2021 heeft de rechtbank appellant in de gelegenheid gesteld het verschuldigde griffierecht binnen twee weken na verzending van de brief te voldoen. Bij brief van 11 juni 2021 heeft de rechtbank appellant nog één week uitstel verleend. Tegelijkertijd ontving appellant een brief van 11 juni 2021 van het LDCR, waarin hem werd medegedeeld dat het griffierecht nog niet was ontvangen en dat dit binnen vier weken na de dagtekening van die brief moet zijn betaald. Appellant heeft vervolgens op 21 juni 2021, dus binnen de in de brief van het LDCR gestelde termijn, het griffierecht voldaan. Gelet hierop kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
4.2.
Uit 4.1.2 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
4.2.1.
Op grond van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb wijst de hogerberoepsrechter de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep. Op grond van artikel 8:116 van de Awb kan de hogerberoepsrechter de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
4.2.2.
Er is geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daarbij is in aanmerking genomen dat op grond van artikel 8:41a van de Awb de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. Ook is van belang dat het Uwv bij het bestreden besluit al inhoudelijk op de bezwaren van appellant heeft beslist, appellant zich in beroep inhoudelijk heeft uitgelaten over het bestreden besluit en het Uwv in beroep in de gelegenheid is gesteld inhoudelijk verweer te voeren. Verder is appellant er in hoger beroep bij brief van 11 oktober 2022 op gewezen dat de Raad bij een gegrondverklaring van het beroep zelf in de zaak kan voorzien door de beroepsgronden ingebracht bij de rechtbank tegen het bestreden besluit te beoordelen. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid deze gronden aan te vullen.
4.2.3.
Met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de Raad daarom het beroep tegen het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen.
4.3.
In het beroep tegen het bestreden besluit is de vraag aan de orde of het Uwv terecht de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming op grond van de TOFA heeft afgewezen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de TOFA is bepaald dat degene die in april 2020 een loondervingsuitkering heeft ontvangen, geen recht op een tegemoetkoming heeft.
4.3.2.
Appellant ontving vanaf 27 april 2020 een WW-uitkering. Dit is een loondervingsuitkering als bedoeld in de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de TOFA genoemde uitsluitingsgrond. Alleen al hierom komt appellant niet in aanmerking voor een uitkering op grond van de TOFA. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit behoeft dan ook geen bespreking.
4.4.
Uit 4.3.2 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit niet slaagt. Het beroep tegen het bestreden besluit zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Wel zal het Uwv aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- moeten vergoeden. In hoger beroep is appellant vrijgesteld van het betalen van griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2020 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.C. Scholten